201708218/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Stein, [appellante B], gevestigd te Elsloo, en anderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 september 2017 in zaken nrs. 17/288, 17/289, 17/291, 17/292 en 17/293 in het geding tussen:
[bedrijf], [appellante B] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2016 heeft het college aan Ontwikkelingsmaatschappij KIBO BV een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een winkelpand met appartementen in Stein.
Bij uitspraak van 1 september 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep van [appellante B] niet-ontvankelijk en van [bedrijf] en anderen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [bedrijf], [appellante B] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[bedrijf], [appellante B] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2018, waar [bedrijf], [appellante B] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.B.M. Lemmens en drs. L.W.M. van Melick, zijn verschenen.
Voorts is KIBO, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Eindhoven, ter zitting verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college om nadere informatie verzocht.
Het college, [bedrijf], [appellante B] en anderen en KIBO hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen een door de Afdeling gestelde termijn verklaard dat zij opnieuw gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft bepaald dat een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. In oktober 2009 is het winkelcentrum van Stein afgebrand. Dit heeft ertoe geleid dat het oorspronkelijke plan om het winkelcentrum te renoveren en uit te breiden, is vervangen door een plan dat voorziet in een nieuw winkelcentrum, een multifunctioneel centrum, appartementen en zorgappartementen (hierna: het centrumplan). Een deel van het centrumplan is inmiddels gerealiseerd. Het geding betreft fase 2 van het nieuwe winkelcentrum.
2. Het bouwplan voorziet in de bouw van winkelruimte en 24 appartementen op de percelen gelegen aan het Raadhuisplein 80 tot en met 80f, 81 tot en met 81f, 82 tot en met 82f, 83, 83a, 84, 85, 86 en 87 te Stein.
3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Kern Stein". Op de percelen rusten de bestemmingen "Centrum 1" en "Verkeer" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie".
Het bouwplan voldoet niet aan het bestemmingsplan voor zover de voorziene winkelruimte gesitueerd is buiten het bouwvlak, op gronden met de bestemming "Verkeer". Voorts wordt niet voldaan aan de maximale bedrijfsvloeroppervlakte voor supermarkten en de maximale bouwhoogte van bebouwing die volgens de planregels zijn toegestaan.
Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Ten behoeve van het bouwplan is de ruimtelijke onderbouwing "Afwijking Centrum Stein 3" van 12 december 2016 opgesteld.
4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 3, onder 3.1, van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing.
Ontvankelijkheid [appellante B]
5. [appellante B] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt dat het huurcontract voor de locatie in Elsloo is verlopen en dat zij altijd te kennen heeft gegeven terug te willen naar het winkelcentrum Stein of de directe omgeving daarvan.
5.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante B] gelegen is op een afstand van ongeveer 3 km tot de geprojecteerde nieuwbouw. Volgens de rechtbank kan niet gezegd worden dat [appellante B] gevolgen van enige betekenis van het bestreden besluit ondervindt. Zij acht [appellante B] daarom geen belanghebbende bij het bestreden besluit en heeft haar beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
5.2. Het enkele voornemen om ruimte in het nieuwe winkelcentrum te huren is onvoldoende om aan te nemen dat [appellante B] een actueel belang heeft dat rechtstreeks bij het besluit tot vergunningverlening is betrokken. Zonder concrete plannen en een begin van uitvoering daarvan, is haar belang afhankelijk van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Zij heeft met haar betoog dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij, ondanks de afstand tot de geprojecteerde nieuwbouw, belanghebbende is. De rechtbank heeft haar beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3. Het betoog faalt.
Fasering
6. [bedrijf] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college en de aanvrager zich dienen te houden aan de uitgangspunten zoals die zijn gesteld in fase 1, waarbinnen het totale plan is omschreven. Zij betwijfelen of de Afdeling in de eerdere procedure tot dezelfde uitspraak zou zijn gekomen indien zij had geweten dat in fase 2 opnieuw van het bestemmingsplan zou worden afgeweken.
6.1. Bij besluit van 31 oktober 2014, gewijzigd bij besluit van 13 mei 2015, heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een winkelcentrum met 46 daarboven gelegen appartementen. Dat bouwplan betrof het grootste bouwvlak in het plangebied en wordt door partijen aangeduid als fase 1 van het winkelcentrum. Het besluit tot vergunningverlening, zoals dat is gewijzigd, is met de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:492, onherroepelijk geworden. 6.2. In de uitspraak van 24 februari 2016 heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat het bestemmingsplan de uitvoering van fase 2 mogelijk maakt, niet meebrengt dat KIBO gehouden is een omgevingsvergunning aan te vragen die ziet op de maximale invulling van het bestemmingsplan. De Afdeling overwoog voorts dat het college is gehouden te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat bij de beoordeling van het besluit van 31 oktober 2014 de mogelijke toekomstige ontwikkelingen niet aan de orde kunnen worden gesteld. Anders dan [bedrijf] en anderen veronderstellen, heeft de Afdeling zich in de procedure over fase 1 dus niet gebogen over fase 2 en de maximale invulling van het bestemmingsplan. De enkele omstandigheid dat ter uitvoering van het centrumplan opnieuw van het bestemmingsplan wordt afgeweken, maakt voorts niet dat de voor fase 2 verleende vergunning niet zorgvuldig is voorbereid of niet deugdelijk is gemotiveerd.
6.3. Het betoog faalt.
Verkeer
7. [bedrijf] en anderen voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het verkeersplan onderdeel van het geldende bestemmingsplan is en dat het bestemmingsplan op dit punt niet wordt gerespecteerd.
7.1. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover de beroepsgronden gericht zijn tegen een verkeerscirculatieplan, dit plan geen deel uitmaakt van het bestreden besluit, zodat dit niet aan de orde kan komen.
7.2. Het college heeft toegelicht dat een verkeersonderzoek is uitgevoerd in het kader van het in 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Centrum Stein". De uitgangspunten daarvan zijn volgens het college overgenomen in het bestemmingsplan "Kern Stein". De verkeersstructuur en verkeerscirculatie, zoals die nu gerealiseerd zijn, wijken volgens het college niet af van het verkeerscirculatieplan behorend bij het bestemmingsplan "Centrum Stein" uit 2011. Alle toegangswegen en wegen rondom het winkelcentrum hebben dezelfde functie met bijbehorende maximumsnelwegen en rijrichting behouden, aldus het college.
7.3. [bedrijf] en anderen hebben niet kenbaar gemaakt in hoeverre en op welke wijze de verkeersafwikkeling in strijd met het bestemmingsplan is. Hun betoog is niet gemotiveerd en kan reeds daarom niet slagen.
7.4. Het betoog faalt.
Aantal woningen
8. [bedrijf] en anderen voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het maximale aantal appartementen wordt overschreden. Volgens hen heeft het college de 44 huurappartementen waarvoor bij besluit van 13 augustus 2013 vergunning is verleend, ten onrechte aangemerkt als zorgappartementen. Met de bouw van de vergunde 24 appartementen wordt het aantal appartementen in het bestemmingsvlak volgens hen 113, terwijl op grond van het bestemmingsplan maximaal 100 appartementen zijn toegestaan.
8.1. Artikel 7.1, lid 7.1.1, van de planregels bepaalt:
"De voor ‘Centrum 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
j. wonen;
[…]
met dien verstande dat:
[…]
7. woningen uitsluitend zijn toegestaan voor zover het betreft gestapelde woningen, waarbij voorts geldt dat:
· maximaal 65 zorgappartementen zijn toegestaan, en
· maximaal 100 appartementen zijn toegestaan, óf:
· maximaal 50 appartementen én een verpleegkliniek met 60 bedden;
[…]."
8.2. Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het college vergunning verleend voor het oprichten van een multifunctioneel centrum aan de Heerstraat Centrum 38 en een appartementencomplex met 44 huurappartementen aan de Heerstraat Centrum 22 tot en met 36 en de Stadhouderslaan 2 tot en met 10 te Stein. Het college stelt zich op het standpunt dat dit 44 zorgappartementen zijn. Met de thans vergunde 24 appartementen en de in fase 1 van het winkelcentrum vergunde 46 appartementen, zijn daarom volgens het college in totaal 70 appartementen vergund. Het bouwplan past derhalve wat het aantal appartementen betreft, binnen het bestemmingsplan, aldus het college.
8.3. In het bestemmingsplan "Kern Stein" is het begrip zorgappartement niet gedefinieerd. Het college heeft toegelicht dat de planregeling is overgenomen uit het in 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Centrum Stein", waarin is bepaald dat een zorgappartement een appartement is, dat blijkens aard, indeling en inrichting geschikt en bedoeld is voor de huisvesting van een persoon/personen met een tijdelijke of duurzame zorghulpvraag. In de Nota zienswijzen Bestemmingsplan "Centrum" staat voorts, naar aanleiding van een door Stichting Maaskant Wonen naar voren gebrachte zienswijze op het ontwerpplan, dat in het bestemmingsplan niet de aanvullende eis wordt gesteld dat alleen mensen met een indicatie van het CIZ voor een zorgwoning in aanmerking komen.
Het college stelt zich op het standpunt dat voor de uitleg van het begrip zorgappartement in het bestemmingsplan "Kern Stein" kan worden aangesloten bij de definitiebepaling in het bestemmingsplan "Centrum Stein" en de bovenvermelde passage in de Nota zienswijzen. Dit betekent volgens het college dat zorgappartementen naar aard en inrichting geschikt moeten zijn om zorg te kunnen leveren, maar dat een zorgindicatie voor de bewoner niet noodzakelijk of voorwaardelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college hier niet van zou mogen uitgaan. Er zijn geen aanwijzingen dat de planwetgever bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Kern Stein" een andere uitleg voor ogen had.
8.4. In het besluit van 13 augustus 2013 is niet vermeld dat de 44 huurappartementen zorgappartementen zijn. Het college wijst er echter op dat uit de bij dat besluit behorende bouwtekeningen blijkt dat in het appartementencomplex extra voorzieningen worden aangebracht die zorg gerelateerd zijn. Het college noemt daarbij de volgende voorzieningen:
- een lage brievenbus met videofooninstallatie (geschikt voor rolstoelgebruikers);
- de aanwezigheid van schuifdeuren;
- de aanwezigheid van een rechtstreekse verbinding tussen slaapkamer en badkamer;
- een badkamer die qua omvang en inrichting geschikt is voor het verlenen van zorg;
- een draaicirkel bij de deuren van 1,5 meter (geschikt voor rolstoelgebruik);
- een stallingsruimte voor scootmobielen;
- een lift geschikt voor bedden: 1,4 bij 2 meter;
- een gelijke hoogte van de vloeren;
- automatische schuifdeuren bij de entree en
- dorpels in de mindervalide uitvoering.
Daarnaast zijn de appartementen volgens het college wat indeling en afmeting van de badkamer, toiletten en woonkamer betreft, gericht op rolstoelgebruikers en huurders die (zware) zorg behoeven.
Het college heeft voorts een brief van de eigenaar van de appartementen, Zaam Wonen, van 1 maart 2018 overgelegd, waarin is vermeld dat de appartementen bestemd zijn voor ouderen met een zorgvraag/-behoefte, maar die desondanks in staat zijn om zelfstandig een appartement te bewonen. Zorgverlener Vivantes kan vanuit de tegenover gelegen intramurale zorgvoorziening De Moutheuvel 24-uurszorg leveren. Mensen met een zorgvraag die op de wachtlijst bij Vivantes staan, kunnen volgens Zaam Wonen door Vivantes worden voorgedragen voor een woning. Het college heeft voorts een recent overzicht van Vivantes overgelegd, waarin de appartementen zijn opgenomen als zorgwoningen waar Vivantes zorg levert.
Met deze toelichting en overgelegde stukken heeft het college aannemelijk gemaakt dat de 44 appartementen geschikt zijn en bedoeld zijn voor mensen die afhankelijk zijn van zorg. Het heeft deze daarom terecht aangemerkt als zorgappartementen in de zin van het bestemmingsplan "Kern Stein". Dat een medewerker van Vivantes deze appartementen, blijkens een door [bedrijf] en anderen overgelegd e-mailbericht, seniorenwoningen noemt, maakt dit niet anders. Ook de benaming levensloopbestendige woningen in andere door hen overgelegde stukken, betekent niet dat het geen zorgappartementen in de zin van het bestemmingsplan zijn. Het door [bedrijf] en anderen overgelegde overzicht van zorgwoningen van Vivantes leidt niet tot een ander oordeel, nu dat overzicht van mei 2015 is. Dat uit de notariële splitsingsakte en huurovereenkomsten niet blijkt dat zorgverlening mogelijk is, heeft in dit verband voorts geen betekenis. Ten slotte is de door hen in hun brief van 16 maart 2018 bedoelde jurisprudentie van de Afdeling niet van toepassing, aangezien die betrekking heeft op de vraag wanneer een woonsituatie met zorg onder de bestemming "Wonen" valt. Die vraag is in deze zaak niet aan de orde.
Uit het voorgaande volgt dat met de vergunde bouw van 24 appartementen het maximaal toegestane aantal appartementen niet wordt overschreden.
8.5. Het betoog faalt.
Ladder voor duurzame verstedelijking
9. [bedrijf] en anderen voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het distributieplanologisch onderzoek (dpo) dat het college aan de extra bedrijfsvloeroppervlakte van supermarkten ten grondslag heeft gelegd, niet deugdelijk is. Volgens hen voldoet het bouwplan niet aan de algemene uitgangspunten van de "Ladder voor duurzame verstedelijking", nu er in Stein een groot overaanbod van supermarktruimte is, de bevolking van Stein krimpt en er een groot aanbod van winkelcentra in de directe nabijheid is. Zij voeren voorts aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de noodzaak van de in het bouwplan opgenomen appartementen.
9.1. Het college stelt zich met verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, op het standpunt dat het bouwplan in het licht van de huidige jurisprudentie geen nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft. Voor het verlenen van de omgevingsvergunning was daarom geen dpo nodig. Het uitgevoerde onderzoek is volgens het college aan te merken als een uitgebreide en zorgvuldige motivering dat de extra bedrijfsvloeroppervlakte van de voorziene supermarkt van 397 m2 niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 9.2. Artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht bepaalt:
"Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing."
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), zoals deze bepaling ten tijde van het bestreden besluit luidde, bepaalt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."
9.3. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren (uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:353). 9.4. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling die de voorliggende omgevingsvergunning mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre de omgevingsvergunning, in vergelijking met het geldende bestemmingsplan waarvan wordt afgeweken, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte de omgevingsvergunning mogelijk maakt in vergelijking met het bestemmingsplan.
9.5. De supermarkt zal gedeeltelijk worden gebouwd op gronden met de bestemming "Verkeer". Dit betreft een oppervlakte van 550 m2. In zoverre voorziet het bouwplan in een functiewijziging ten opzichte van de bestaande planologische situatie. Daar staat tegenover dat het bouwvlak niet volledig zal worden bebouwd. In totaal wordt een oppervlakte van 673 m2 van het bouwvlak niet bebouwd, maar betrokken bij de openbare ruimte. In zijn totaliteit neemt de bebouwde oppervlakte derhalve ten opzichte van het bestemmingsplan "Kern Stein" niet toe.
Op grond van artikel 7, lid 7.1.1, onder 4, van de planregels zijn in het bestemmingsgebied "Centrum 1" maximaal twee supermarkten toegestaan, met een gezamenlijke totale bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 3.400 m2. Omdat de in fase 1 vergunde supermarkt een bedrijfsvloeroppervlakte van 2.469 m2 heeft, resteert er voor de in fase 2 voorziene supermarkt een oppervlakte van 931 m2. Het bouwplan voorziet in een supermarkt met een bedrijfsvloeroppervlakte van 1.328 m2, zodat er een overschrijding is van 397 m2. Deze ontwikkeling is onvoldoende substantieel om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 6.3. Gelet op hetgeen het bestemmingsplan "Kern Stein" op de onderhavige percelen aan bebouwing mogelijk maakt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorziene ontwikkeling niet als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kan worden aangemerkt. Het betoog van [bedrijf] en anderen slaagt reeds hierom niet.
9.6. Het betoog faalt.
Parkeren
10. [bedrijf] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte 462 parkeerplaatsen voldoende heeft geacht. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat de Afdeling blijkens haar uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:492, is uitgegaan van de toegezegde 493 parkeerplaatsen. Volgens hen gaat de rechtbank er voorts ten onrechte aan voorbij dat niet de functie van de bebouwing bepalend is voor het aantal parkeerplaatsen, maar de maximale planologische invulling. Bovendien is de fysieke ruimte niet toereikend voor het benodigde aantal parkeerplaatsen. 10.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet ontkent dat voor fase 1 een parkeerbehoefte is berekend van 493 parkeerplaatsen. Het college stelt zich echter op het standpunt dat er redenen waren om die parkeerbehoefte opnieuw, nauwkeuriger, naar feitelijk gebruik en naar voortschrijdend inzicht vast te stellen. Volgens de rechtbank heeft het college aannemelijk gemaakt dat de benodigde parkeerruimte voor het centrumplan kan worden opgevangen in het onderzoeksgebied.
10.2. Artikel 7.1, lid 7.1.1, van de planregels bepaalt:
"De voor ‘Centrum 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
k. […] boven- en ondergrondse parkeervoorzieningen, met dien verstande dat voldaan dient te worden aan de parkeernormering zoals vastgesteld in de Nota Parkeerbeleid Stein;
[…]."
10.3. In de Nota Parkeerbeleid zijn voor de parkeernormen in Stein de landelijke parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) uit 2003 (ASVV 2004, aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom) als basis genomen. Voor de meest gebruikelijke situaties gelden de normen die in de Nota zijn opgenomen en voor specifieke gevallen die in die normen niet terug te vinden zijn, gelden de kencijfers van de CROW als norm. Of sprake is van een capaciteitstekort wordt bepaald door de kans op het vinden van een parkeerplek binnen de geaccepteerde loopafstand.
Op 25 juni 2013 heeft de raad besloten de Nota Parkeerbeleid te bestendigen. Daarbij is vermeld dat voor de nieuwe landelijke parkeerkencijfers de ASVV 2012 van toepassing is.
10.4. In het bestreden besluit is vermeld dat de openbare ruimte ten behoeve van de ontwikkeling van het centrumplan wordt heringericht en dat daarbij in de aanleg van 462 parkeerplaatsen is voorzien. Met verwijzing naar het rapport "Centrumontwikkeling Stein; parkeervraag fase 2" van mei 2016, opgesteld door ir. Sj. Stienstra, werkzaam bij Adviesbureau stedelijk verkeer bv te Heiloo (hierna: het rapport van Stienstra), stelt het college zich op het standpunt dat daarmee aan de Nota Parkeerbeleid Stein wordt voldaan.
10.5. De 462 parkeerplaatsen worden rondom het nieuwe winkelcentrum aangelegd en zijn bedoeld voor bewoners en bezoekers van het gehele herontwikkelde centrum. In het rapport van Stienstra is voor fase 1 een meer specifieke berekening gemaakt, nu er meer gedetailleerde informatie beschikbaar is over de functionele invulling van het winkelcentrum. In fase 1 was een casco-winkelcentrum aangevraagd, zonder concrete gebruiksfuncties. De beleidsnota biedt de mogelijkheid om voor specifieke gevallen de CROW-normen toe te passen, in plaats van de parkeernormen voor gemiddelde situaties van de beleidsnota. Gegeven de actualisatie van de Nota Parkeerbeleid die in 2013 heeft plaatsgevonden, kan daarbij de CROW-publicatie 317 uit 2012 worden gehanteerd. CROW 2012 kent andere aanwezigheidspercentages dan de eerder voor fase 1 gebruikte CROW 2004. Daardoor valt met name de parkeerbehoefte voor het eerder bepalende piekmoment ‘koopavond’ thans lager uit. Voor het nu bepalende piekmoment, de zaterdagmiddag, wijzigt de parkeerbehoefte ten opzichte van hetgeen eerder voor die middag is vastgesteld nauwelijks. Er is geen reden waarom het college zich bij de beoordeling van het thans voorliggende bouwplan niet heeft mogen baseren op de recentere inzichten die zijn vastgelegd in CROW 2012. Voorts is het college, anders dan [bedrijf] en anderen betogen, voor de bij de beoordeling in aanmerking te nemen parkeerbehoefte terecht uitgegaan van de functies van de concreet voorziene bebouwing.
Voor zover [bedrijf] en anderen betogen dat de huidige situatie een tekort aan parkeerplaatsen laat zien, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat huidige situatie, waarin nog wordt gebouwd, niet maatgevend is. Dat de fysieke ruimte niet toereikend zal zijn voor de benodigde parkeerplaatsen, hebben zij niet aannemelijk gemaakt.
10.6 Het betoog faalt.
Overige gronden
11. [bedrijf] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de maximale invulling van het bestemmingsplan.
11.1. Dit betoog faalt. Het college is gehouden te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend.
12. [bedrijf] en anderen betogen voorts dat het college de geluidsbelasting, veroorzaakt door het winkelcentrum, heeft onderschat.
12.1. De rechtbank heeft ditzelfde betoog onbesproken gelaten, omdat het volgens de rechtbank geen verband houdt met het belang waarin [bedrijf] en anderen als eigenaar, bewoner en detaillist dreigen te worden geschaad. [bedrijf] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom deze overweging van de rechtbank onjuist zou zijn. Hun betoog faalt daarom.
12.2. De Afdeling ziet geen aanleiding om op dit punt advies aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB) te vragen, zoals [bedrijf] en anderen hebben voorgesteld.
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
148.