ECLI:NL:RVS:2018:1361

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
201701289/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • H. Troostwijk
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuursdwangbesluit inzake schip ter voorkoming van oppervlaktewaterverontreiniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had op 30 december 2016 geoordeeld dat het bezwaar van [appellant] tegen een besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu ongegrond was. Dit besluit, genomen op 10 juni 2015, betrof de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op een schip gelegen in het Zijkanaal B te Velsen, om oppervlaktewaterverontreiniging door olie te voorkomen. De minister had bepaald dat de kosten van deze bestuursdwang voor rekening van [appellant] zouden komen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen eigenaar meer was van het schip, omdat hij op 26 mei 2015 een afstandsverklaring had getekend. Hierdoor zou hij niet geraakt zijn door het besluit van de minister.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het belang van [appellant] wel degelijk betrokken was bij het besluit van de minister, omdat de kosten van de bestuursdwang op hem verhaald zouden worden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en beoordeelde de beroepsgronden van [appellant].

De Afdeling concludeerde dat de afstandsverklaring van [appellant] niet als een bestuursrechtelijke last kon worden beschouwd en dat de minister niet onrechtmatig had gehandeld. Het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 1 februari 2016 werd ongegrond verklaard. De minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 april 2018.

Uitspraak

201701289/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Velserbroek, gemeente Velsen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 december 2016 in zaak nr. 16/1348 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: Infrastructuur en Waterstaat).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de minister zijn beslissing om op 26 mei 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld terzake van het schip [naam schip] gelegen in het Zijkanaal B te Velsen ter voorkoming van oppervlaktewaterverontreiniging door olie van het schip die mogelijk zou vrijkomen als het schip verder zou zinken. Daarbij heeft de minister tevens bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2016 vernietigd en bepaald dat het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister van Infrastructuur en Waterstaat, vertegenwoordigd door P. Bos, mr. C.R. Duurland en mr. B.J.C Timmerman, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] op 26 mei 2015 om 17:21 uur een afstandsverklaring heeft getekend waarmee hij afstand heeft gedaan van zijn schip. Omdat [appellant] sinds dat moment geen eigenaar meer is van het schip en daarmee ook niet langer gerechtigd was het schip te gebruiken, valt volgens de rechtbank niet in te zien op welke wijze [appellant] na dat tijdstip geraakt is door het besluit van 10 juni 2015.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hem gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is.
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
2.2.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 juni 2015 heeft de minister bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen. Reeds vanwege deze omstandigheid is het belang van [appellant] rechtstreeks betrokken bij het besluit van 10 juni 2015. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Het betoog slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
4.    [appellant] betoogt dat de minister niet heeft onderkend dat hem bij besluit van 26 mei 2015 een onrechtmatige bestuursrechtelijke last is opgelegd waarbij hij afstand heeft moeten doen van zijn schip. Volgens [appellant] blijkt dit uit een deel van de in dat besluit opgenomen last: "U dient omdat u financieel niet bij machte bent om het zinken van het schip te verhelpen afstand te doen van uw schip." Volgens [appellant] biedt de Awb of andere wetgeving geen mogelijkheden om op deze dwingende wijze per bestuursdwangbesluit een burger afstand te laten doen van zijn woning of andere eigendommen.
4.1.    Blijkens de gedingstukken hebben ambtenaren die werkzaam zijn bij Rijkswaterstaat op 26 mei 2015 geconstateerd dat het schip [naam schip] in zeer slechte staat verkeerde en aan het zinken was. Zij hebben [appellant] meegedeeld dat hij op zijn eigen kosten alle noodzakelijke maatregelen moest treffen ter bescherming van het oppervlaktewater. Hierop heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij niet verzekerd was en niet over de financiële middelen beschikte om de overtreding ongedaan te maken. Teneinde te voorkomen dat het oppervlaktewater vanwege de lading van het schip en de olie in de scheepsmotor zou worden verontreinigd heeft de minister wegens overtreding van de artikelen 6:2 en 8:5 van de Waterwet, gelezen in verbinding met artikel 5:7 van de Awb spoedeisende bestuursdwang ten uitvoer gelegd.
Gezien de zeer slechte staat van onderhoud hebben voormelde ambtenaren  geconcludeerd dat het schip als verloren moest worden beschouwd.  [appellant] is daarom volgens de op 26 mei 2015 getekende afstandsverklaring in de gelegenheid gesteld om afstand te doen van zijn schip. Uit voormelde afstandsverklaring kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat deze een bestuursrechtelijke last bevat. De door [appellant] geciteerde inleidende overweging in de afstandsverklaring moet volgens de Afdeling zo worden begrepen dat [appellant] afstand doet van het schip omdat hij financieel niet bij machte is om het zinken van het schip te voorkomen.
Het betoog faalt derhalve.
5.    [appellant] betoogt verder dat er kosten zijn gemaakt in verband met door de minister getroffen maatregelen die niet op hem mogen worden verhaald, omdat die maatregelen niet noodzakelijk waren.
5.1.    Ter zitting is in hoger beroep namens de minister meegedeeld dat de kosten voor de toepassing van bestuursdwang niet op [appellant] zullen worden verhaald, omdat dit volgens de minister geen zin heeft.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij de beoordeling van deze beroepsgrond.
Het betoog faalt.
6.    Het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 1 februari 2016 is ongegrond.
7.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 december 2016 in zaak nr. 16/1348;
III.    verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 1 februari 2016 ongegrond;
IV.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.016,17 (zegge: tweeduizendzestien euro en zeventien cent), waarvan € 1.994,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
543.