ECLI:NL:RVS:2018:1327

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
201701662/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling na wijziging vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 24 januari 2017 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had op 16 juli 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris handhaafde deze afwijzing in een besluit van 20 juli 2016, waarop de vreemdeling beroep aantekende. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door de adviesaanvraag bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) in te trekken zonder het advies af te wachten. De rechtbank oordeelde dat de wijziging in de samenstelling van de vennootschap van de vreemdeling gevolgen had voor de bedrijfsvoering en dat de vreemdeling niet voldoende nieuwe informatie had verstrekt om de afwijzing te rechtvaardigen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank niet had onderkend dat de adviezen waarnaar de vreemdeling verwees, niet vergelijkbaar waren met zijn situatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had opgemerkt dat de vreemdeling geen aangepast ondernemingsplan had overgelegd dat rekening hield met de nieuwe situatie na toetreding van een extra vennoot. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat de staatssecretaris een advies van de RvO had moeten afwachten. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201701662/1/V1.
Datum uitspraak: 23 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 januari 2017 in zaak nr. 16/18572 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Met de aanvraag beoogt de vreemdeling verblijf met het doel arbeid als zelfstandige als vennoot bij [bedrijf]. De staatssecretaris heeft de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd omdat per 1 januari 2016 een nieuwe vennoot is toegetreden tot de vennootschap en de ter onderbouwing van de aanvraag overgelegde stukken daarom niet meer kunnen dienen als basis voor advisering door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO, voordien: Agentschap NL) over de vraag of met de arbeid van de vreemdeling als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de vreemdeling twee positieve adviezen van 21 november 2012 van Agentschap NL heeft overgelegd in gevallen waarin vennoten waren uitgetreden. Volgens de rechtbank heeft elke wijziging in de samenstelling van de onderneming, ongeacht of dit een uittredende of een toetredende vennoot betreft, gevolgen of kan die hebben voor onder meer de bedrijfsvoering en de winstdeling en kan uit door de vreemdeling in beroep overgelegde adviezen worden afgeleid dat dergelijke wijzigingen niet op voorhand leiden tot een negatief advies van de RvO. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris onzorgvuldig gehandeld door de adviesaanvraag in te trekken en het advies van RvO niet af te wachten alvorens op het bezwaar te beslissen. Zij heeft om die reden het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
3.    De vreemdeling wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is omdat de vreemdeling aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. Alleen al omdat de vreemdeling niet in het bezit is gesteld van zo'n verblijfsvergunning en de rechtbank het besluit heeft vernietigd, heeft de staatssecretaris belang bij een beslissing op het door hem ingestelde hoger beroep.
4.    Hetgeen de staatssecretaris in de eerste grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
5.    De tweede grief van de staatssecretaris richt zich tegen het onder 2. weergegeven oordeel van de rechtbank. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevallen waarin de adviezen zijn uitgebracht waarnaar de vreemdeling heeft verwezen en waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, niet vergelijkbaar zijn met dit geval en dat de in bezwaar door de vreemdeling overgelegde stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag geen betrekking hebben op de situatie na toetreding van een extra vennoot tot de onderneming.
5.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wijziging in de samenstelling van de onderneming gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering en de winstdeling. De twee positieve adviezen van 21 november 2012 van Agentschap NL, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, zijn echter uitgebracht in zaken over dezelfde, niet de in deze zaak aan de orde zijnde, vennootschap die niet vergelijkbaar zijn met dit geval. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat uit eerder in die twee gevallen uitgebrachte adviezen van Agentschap NL van 10 mei 2012 kan worden opgemaakt dat Agentschap NL in die gevallen advisering slechts heeft doorgezet omdat een door de aanvragers uit eigen beweging overgelegd recenter ondernemingsplan bij een hernieuwde adviesaanvraag van de staatssecretaris was gevoegd dat als basis kon dienen voor advisering op grond van de nieuwe situatie. Bovendien hebben de aanvragers in die twee gevallen, na het uitbrengen van de adviezen van 10 mei 2012, uit eigen beweging nieuwe stukken overgelegd over de betreffende vennootschap waarop de positieve adviezen van 21 november 2012 zijn gebaseerd. In dit geval heeft de vreemdeling geen aangepast ondernemingsplan en nieuwe stukken overgelegd die uitgaan van de nieuwe situatie met een extra vennoot in de vennootschap. Gelet hierop heeft de rechtbank in de twee positieve adviezen van 21 november 2012 ten onrechte aanleiding gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris een advies van de RvO ondanks de wijziging in de vennootschap niet heeft afgewacht.
De grief slaagt.
6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Volgens de vreemdeling stond niet op voorhand vast dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit en had hij in een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren kunnen brengen die zouden kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
Nu de vreemdeling in bezwaar geen aangepast ondernemingsplan en nieuwe stukken heeft overgelegd die uitgaan van de nieuwe situatie met een extra vennoot in de vennootschap, kon het bezwaar alleen daarom al niet leiden tot gegrondverklaring daarvan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten te berde brengt die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
Gelet hierop faalt de beroepsgrond.
8.     Het beroep is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 januari 2017 in zaak nr. 16/18572;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Willems
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2018
412.