201801074/2/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te Bemmel, gemeente Lingewaard,
2. [verzoekers sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker sub 2]), wonend te Huissen, gemeente Lingewaard,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Lingewaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitvaartcentrum Karstraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] beroep ingesteld.
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 april 2018, waar [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], beiden vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door E.P.H. Weijde-Leenders en W.J. Bijker, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord DELA Uitvaartverzorging N.V., vertegenwoordigd door N.A.C. van der Loop, bijgestaan door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Eindhoven.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet erin om een uitvaartcentrum met een crematieruimte mogelijk te maken aan de Karstraat/de provinciale weg N839 te Bemmel. Een dergelijk centrum is op dit moment niet aanwezig binnen de gemeente Lingewaard. Hieraan bestaat echter wel behoefte, zo vermeldt de plantoelichting. Het centrum zal worden geëxploiteerd door DELA. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] wonen in de omgeving van het plangebied. [verzoeker sub 2] pacht en gebruikt daarnaast agrarische gronden in de omgeving van het gebied. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] stellen zich op het standpunt dat niet is voorzien in een goede verkeersontsluiting van het centrum. Zij vrezen voor aantasting van de verkeersveiligheid en voor verkeersopstoppingen.
3. Bij de behandeling van de verzoeken is gebleken dat DELA voornemens is met het oog op het realiseren van het uitvaartcentrum op korte termijn een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen. Onder die omstandigheid bestaat geen grond om de verzoeken reeds af te wijzen omdat daarmee geen spoedeisend belang zou zijn gemoeid. In het hierna volgende wordt daarom inhoudelijk op de verzoeken ingegaan.
4. Zowel [verzoeker sub 1] als [verzoeker sub 2] brengt naar voren dat het plangebied aan de oostzijde grenst aan het gebied van het provinciaal inpassingsplan "N839 Bemmel-Huissen" (hierna: het PIP). Hoewel de raad er uiteindelijk voor heeft gekozen geen geografische overlap te laten plaatsvinden met het gebied van het PIP, vindt volgens [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] feitelijk een wijziging plaats van de regeling in het PIP. In dat verband wijzen zij erop dat de ontsluiting van het uitvaartcentrum via het gebied van het PIP zal moeten plaatsvinden. Bij het vaststellen van het PIP is echter geen rekening gehouden met de komst van het uitvaartcentrum, aldus [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2]. Weliswaar is in het PIP voorzien in een parallelweg aan de zijde waar nu het uitvaartcentrum is geprojecteerd, maar die parallelweg heeft alleen de ontsluiting van de woning van [verzoeker sub 1] tot doel.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het PIP er niet aan in de weg staat dat het uitvaartcentrum wordt ontsloten via de daarin voorziene parallelweg. Over de exacte wijze van ontsluiting heeft de gemeente overleg gevoerd met de provincie Gelderland, hetgeen heeft geresulteerd in een op 29 november 2017 gesloten samenwerkingsovereenkomst.
4.2. Artikel 3.26, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) luidt:
"De gemeenteraad is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt."
Artikel 16, lid 16.1, van de planregels van het PIP luidt:
"Ter uitvoering van artikel 3.26 Wet ruimtelijke ordening geldt dat de bevoegdheid van de gemeenteraad om binnen het plangebied van het inpassingsplan een bestemmingsplan vast te stellen herleeft vanaf 6 jaar na de dag van inwerkingtreding van het inpassingsplan."
Artikel 4, lid 4.1, luidt:
"De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. een gebiedsontsluitingsweg met maximaal 2x2 doorgaande rijstroken, erftoegangswegen, parallelwegen en overige lokale wegen, fiets- en voetpaden met de daarbij behorende technische voorzieningen, bouwwerken en gebouwen;
b. gelijkvloerse kruisingen en bruggen;
c. groen- en parkeervoorzieningen;
d. de wegas van de gebiedsontsluitingsweg mag uitsluitend worden gesitueerd ter plaatse van de figuur 'as van de weg’;
e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - parallelweg', een parallelweg;
f. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding (zoals hemelwaterriolering, infiltratievoorzieningen, greppels, waterlopen en vijvers) en rioleringswerken;
g. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - natuurvriendelijke oever' tevens voor een natuurvriendelijke oever;
h. straatmeubilair, bushaltes, toiletten, fietsenstallingen, kabels en leidingen en andere bijbehorende voorzieningen."
4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat het PIP, dat is vastgesteld op 28 juni 2017, niet onherroepelijk is doordat tegen het besluit tot vaststelling daarvan beroepen zijn ingesteld door onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] en die beroepen nog niet zijn behandeld. Het PIP is sinds 25 augustus 2017 echter wel in werking.
Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen volgt dat de raad tot zes jaar na die laatste datum niet bevoegd is voor gronden van het PIP een bestemmingsplan vast te stellen. Die termijn was op het moment van het vaststellen van het bestemmingsplan "Uitvaartcentrum Karstraat" nog niet verstreken. Zoals reeds is vermeld onder 4, overlappen de gronden van dit plan en het PIP elkaar niet. In zoverre doet zich dus geen strijd voor met artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro, gelezen in combinatie met artikel 16, lid 16.1, van de planregels van het PIP. De voorzieningenrechter volgt het betoog van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] dat de raad niettemin heeft gehandeld in strijd met deze bepalingen, niet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan "Uitvaartcentrum Karstraat" ook anderszins geen wijziging brengt in hetgeen in het PIP is geregeld.
De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding voor de conclusie dat de regels van het PIP, gelezen in samenhang met de verbeelding die ter plaatse de bestemming "Verkeer" vermeldt, in de weg staan aan het realiseren van een ontsluiting van het uitvaartcentrum via de voorziene parallelweg. Uit het hiervoor aangehaalde artikel 4, lid 4.1 valt immers niet af te leiden dat de parallelweg niet mede zou mogen dienen ter ontsluiting van het uitvaartcentrum. De omstandigheid dat ten tijde van het vaststellen van het PIP nog niet bekend was dat op deze locatie mogelijk een uitvaartcentrum zou worden gevestigd en daarmee op zichzelf dus geen rekening is gehouden, maakt dit niet anders omdat die omstandigheid van feitelijke aard niet van invloed is op hetgeen ter plaatse ingevolge het PIP is toegestaan.
De betogen falen.
5. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] betogen dat het realiseren van het uitvaartcentrum een forse toename van het aantal voertuigbewegingen op de Karstraat/de N839 tot gevolg heeft. Dit kan op piekmomenten voor en na een uitvaartplechtigheid tot opstoppingen voor het verkeer leiden, zo stellen zij. [verzoeker sub 1] is bevreesd dat de toegankelijkheid van zijn perceel hierdoor verslechtert. [verzoeker sub 2] vreest dat de door hem gepachte percelen aan de overzijde van de Karstraat/de N839 minder goed bereikbaar worden en dat de veiligheid op het kruispunt N839/Baalsestraat/Dikelsestraat vermindert.
5.1. Volgens de raad is de in het PIP voorziene parallelweg geschikt om het exta verkeersaanbod als gevolg van de komst van het uitvaartcentrum te verwerken. Verder betoogt de raad dat de ontsluiting in afwachting van de in het PIP voorziene reconstructie van de N839 kan plaatsvinden via een directe aansluiting op de Karstraat. Daarbij wijst de raad op een verkeersadvies van een beleidsmedewerker verkeer en mobiliteit van de gemeente van 11 april 2018.
5.2. Bij de behandeling van de verzoeken is naar voren gekomen dat het uitvaartcentrum een capaciteit zal hebben van ten hoogste drie of vier uitvaartplechtigheden per dag. Daarbij rekenen de raad en DELA met gemiddeld 40 auto's per plechtigheid. Dat uitgangspunt komt de voorzieningenrechter niet onrealistisch voor. Ter zitting is namens DELA opgemerkt dat er uiteraard plechtigheden voorkomen waarbij meer auto's zijn te verwachten. Plechtigheden met een zeer groot aantal verwachte gasten zullen in beginsel echter niet in het uitvaartcentrum aan de Karstraat worden gehouden, dit gezien de beperkte schaal van dat centrum. Indien dergelijke plechtigheden toch aan de orde zijn, zullen bijzondere maatregelen worden getroffen om de verkeersstromen in goede banen te leiden, aldus DELA. Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de in het PIP voorziene parallelweg de verkeersstromen naar en van het uitvaartcentrum niet adequaat zal kunnen opvangen. Verder bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de haalbaarheid van de tijdelijke oplossing zoals die is geschetst in het verkeersadvies van 11 april 2018.
De voorzieningenrechter sluit niet uit dat [verzoeker sub 1] door de komst van het uitvaartcentrum op bepaalde momenten minder vlot zijn perceel kan op- of afrijden, in het bijzonder bij het passeren van rouwstoeten. Het is echter niet aannemelijk dat dit met grote regelmaat zal gebeuren en dat dit voor [verzoeker sub 1] tot groot tijdverlies zal leiden. Onder die omstandigheid was de raad naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden overwegende betekenis te hechten aan het desbetreffende belang van [verzoeker sub 1]. Voorts valt niet in te zien dat de door [verzoeker sub 2] gepachte gronden, die niet zullen uitwegen op de parallelweg, beduidend minder goed bereikbaar worden door de komst van het centrum. Ten slotte biedt hetgeen [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] aanvoeren, mede gelet op het verwachte verkeersaanbod, geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de verkeersveiligheid nabij de parallelweg of het kruispunt N839/Baalsestraat/Dikelsestraat in het geding zou zijn.
De betogen falen.
6. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken dienen derhalve te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Michiels w.g. Sparreboom
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018
195.