201703637/1/V2.
Datum uitspraak: 20 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 april 2017 in zaak nr. 17/5767 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 25 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K.P.E. van Tulden, advocaat te Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt afkomstig te zijn uit Myanmar en te behoren tot de Rohingya bevolkingsgroep. De staatssecretaris heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond is afgewezen.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke onderdelen de verklaringen van de vreemdeling strijdig zijn met wat uit objectieve bronnen over Myanmar en de Rohingya bekend is. De staatssecretaris betoogt dat het door de vreemdeling verklaarde, dat hij een Rohingya is uit Myanmar, duidelijk onwaarschijnlijk is en strijdig met hetgeen uit objectieve bronnen bekend is. Zo ontbreken relevante identificerende documenten en zijn de wel door de vreemdeling overgelegde documenten ontoereikend en innerlijk tegenstrijdig. Verder spreekt de vreemdeling een taal die volgens objectieve bronnen niet in Myanmar wordt gesproken, aldus de staatssecretaris.
2.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling ingebrachte documenten en afgelegde verklaringen op zichzelf niet voldoende zijn ter onderbouwing van diens gestelde Myanmarese nationaliteit en herkomst uit Myanmar. De staatssecretaris heeft zich verder in het bij de rechtbank bestreden besluit en het voornemen daartoe op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook met het door hem verklaarde zijn gestelde nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling kan namelijk vrijwel niets verklaren over de Rohingya in Myanmar en spreekt Bengali, terwijl uit de volgens de staatssecretaris gezaghebbende Ethnologue (https://www.ethnologue.com/country/MM) blijkt dat het Birmees de officiële taal van Myanmar is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de aanvraag dan ook deugdelijk gemotiveerd afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 maart 2017 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 april 2017 in zaak nr. 17/5767;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2018
307-844.