201706011/1/R3.
Datum uitspraak: 18 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Rossum, gemeente Dinkelland, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
en
de raad van de gemeente Dinkelland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Landgoed AA Vonders" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. M.Y. Rutjes en T.G.J. Snoeijink-Arens, zijn verschenen.
Voorts is [partij] ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [partij] heeft een verzoek ingediend om een landgoed te mogen realiseren op de in het geding zijnde gronden. De raad heeft op grond hiervan het plan vastgesteld. Deze gronden hebben in het ter plaatse voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010" grotendeels een agrarische bestemming, al dan niet met de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie". In het bestreden plan wordt aan het grootste deel van de in het geding zijnde gronden de bestemming "Bos - Natuur" met de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" toegekend. Het overige deel van de gronden behoudt de bestemming "Agrarisch".
2. [appellant] woont ten zuiden van het plangebied aan de [locatie] te Rossum en exploiteert een landbouwbedrijf. Op de [locatie] te Rossum zijn het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" en het wijzigingsplan "[locatie] te Rossum" van toepassing.
Intrekking
3. Ter zitting heeft [appellant] het beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen de mogelijkheid om een tweede woning op het landgoed te realiseren.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Planregels
5. De relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Uitbreidingsmogelijkheden
6. [appellant] voert aan dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid dat is neergelegd in de gemeentelijke beleidsnota "Nieuwe landgoederen" (hierna: de beleidsnota).
In de beleidsnota is vermeld dat er geen medewerking wordt verleend aan het ontwikkelen van een landgoed als dat ten koste gaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van duurzame grondgebonden landbouw en duurzame intensieve landbouw op sterlocaties en in het verwevingsgebied in de omgeving van het landgoed.
[appellant] stelt primair dat hij een volledig grondgebonden landbouwbedrijf heeft. Volgens [appellant] is de raad er bij de toetsing aan dit beleid ten onrechte vanuit gegaan dat zijn bedrijf niet-grondgebonden is.
Subsidiair stelt [appellant] dat zijn bedrijf onterecht door de raad enkel wordt aangemerkt als intensieve veehouderij, terwijl ook sprake is van grondgebonden akkerbouw. Volgens [appellant] heeft de raad zich niet aan de beleidsnota gehouden door geen onderzoek te doen naar dit deel van zijn bedrijf.
Verder heeft [appellant] ter zitting verduidelijkt dat hij stelt dat de raad bij de toetsing aan dit beleid ten onrechte niet heeft getoetst aan zijn concrete plannen om de in het geding zijnde gronden te kopen. De raad maakt volgens hem niet aannemelijk dat hij de gronden niet kan verwerven.
6.1. De raad stelt dat het plan niet in strijd is met de beleidsnota. Volgens de raad is het bedrijf van [appellant] in hoofdzaak niet-grondgebonden en staat het plan de duurzame ontwikkeling van dit bedrijf niet in de weg.
6.2. In paragraaf 3.3 van de beleidsnota is het volgende vermeld:
"In het bestemmingsplan "Buitengebied" wordt de economisch duurzame grondgebonden landbouw en de duurzame intensieve landbouw op sterlocaties en in het verwevingsgebied aangemerkt als basisfuncties. De realisatie van een nieuw landgoed mag niet ten koste gaan van deze basisfuncties. Om dit aan te kunnen tonen moet een analyse worden gemaakt van de landbouw in de omgeving van het beoogde nieuwe landgoed. Op basis hiervan kan een check worden gemaakt of de beschikbare gronden niet ook doelmatig ingezet kunnen worden voor areaalvergroting en/of structuurversterking van de nabij gelegen grondgebonden veehouderijen. Mogelijk kan een kavelruilproject mogelijkheden bieden. De analyse geeft antwoord op de volgende vragen:
3.3.1 Worden er bestaande (landbouw)bedrijven in de directe omgeving van het voorgenomen nieuwe landgoed direct of op termijn:
a. beperkt in hun bedrijfsvoering?
b. beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden door de realisatie van het nieuwe landgoed?
3.3.2 Worden er geen bestaande grondgebonden toekomstbedrijven (voldoende bedrijfsomvang, goede locatie, opvolger, e.d.) in de directe omgeving van het beoogde nieuwe landgoed zodanig in hun toekomstige uitbreidingsmogelijkheden gehinderd door het plan (er zijn geen alternatieven denkbaar), dat duurzame bedrijfsontwikkeling op hun bestaande locatie niet meer mogelijk is?
3.3.3 Zijn deze grondgebonden toekomstbedrijven die worden gehinderd in hun duurzame ontwikkeling ook bereid en in staat op korte termijn (ca. drie maanden) de gronden die anders als nieuwe landgoed worden bestemd geheel of gedeeltelijk ook daadwerkelijk te verwerven? (…)
Als het antwoord op vraag 3.3.1 of 3.3.2 positief wordt beantwoord moet het plan doorgaans worden afgewezen. Als vraag 3.3.3 negatief wordt beantwoord omdat grondgebonden toekomstbedrijven in de knel komen moeten de mogelijkheden voor verwerving van (een deel van) de gronden door de grondgebonden toekomstbedrijven en mogelijke alternatieve oplossingen (kavelruil, verplaatsing, pacht) worden onderzocht."
6.3. In paragraaf 3.3.3 van de plantoelichting is onder meer een toets opgenomen aan paragraaf 3.3 van de beleidsnota. Daarbij is de raad er op grond van het ter plaatse geldende planologisch regime van uitgegaan dat het bedrijf dat gevestigd is op het perceel [locatie] te Rossum in hoofdzaak een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf is. Vervolgens is bezien of de realisering van het landgoed in de weg staat aan de uitbreidingsmogelijkheden van dit bedrijf en is geconcludeerd dat dit niet het geval is.
6.4. Ter zitting is vast komen te staan dat [appellant] de gronden binnen het bouwvlak op de [locatie] te Rossum gebruikt voor het houden van rosékalveren en dat hij daarnaast nog omliggende gronden heeft, die hij gebruikt voor akkerbouw.
6.5. [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat voor zover het bestemmingsplan op de [locatie] te Rossum een in hoofdzaak niet-grondgebonden bedrijf mogelijk maakt, de raad bij de toetsing aan de beleidsnota uit diende te gaan van de definities uit de beleidsnota. Aan de hand van deze definities moet de kwalificatie van zijn bedrijf worden vastgesteld.
De Afdeling stelt vast dat in de beleidsnota geen definities zijn opgenomen. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat aangesloten wordt bij de functieaanduiding die is toegekend bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" en de daarbij behorende definities in dat plan. De Afdeling ziet geen reden om het uitgangspunt van de raad onjuist te achten dat bij de beleidsnota dezelfde terminologie moet worden gehanteerd als opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010". Gelet op het vorenstaande dient de kwalificatie van het bedrijf van [appellant] in de beleidsnota vastgesteld te worden aan de hand van de toegekende functieaanduiding en de daarbij behorende definities uit het bestemmingplan "Buitengebied 2010".
6.6. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2010", dat onherroepelijk is geworden bij uitspraak van de Afdeling van 20 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3872, en het wijzigingsplan "[locatie] te Rossum" van toepassing zijn op de gronden van [appellant]. Aan de gronden op het perceel van [appellant] aan de [locatie] te Rossum zijn in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" de bestemming "Agrarisch -2" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" toegekend. Deze functieaanduiding maakt, gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering mogelijk. Bij het wijzigingsplan "[locatie] te Rossum" is deze functieaanduiding gehandhaafd. 6.7. Zoals blijkt uit hetgeen is overwogen onder 6.6, maakt het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" op het perceel van [appellant] een in hoofdzaak niet-grondgebonden bedrijf mogelijk. Derhalve heeft de raad bij de toetsing aan de beleidsnota het bedrijf van [appellant] terecht niet aangemerkt als grondgebonden.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat binnen zijn bedrijf ook sprake is van grondgebonden landbouw, overweegt de Afdeling dat uit paragraaf 3.3 van de beleidsnota niet volgt dat de analyse eveneens betrekking moet hebben op ondergeschikte functies van een agrarisch bedrijf.
Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan wat [appellant] naar voren heeft gebracht over het niet rekening houden met zijn concrete plannen tot uitbreiding van zijn bedrijf. Vraag 3.3.2 van de beleidsnota heeft immers alleen betrekking op grondgebonden bedrijven.
6.8. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met het gemeentelijke beleid dat is neergelegd in de beleidsnota. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018
288-867. BIJLAGE
Artikel 4, lid 4.1, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" luidt: "De voor ‘Agrarisch - 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het agrarisch gebruik;
b. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf";
c. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van een sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf, al dan niet in combinatie met detailhandel in ter plaatse gekweekte en geproduceerde planten, struiken, bomen en andere benodigdheden, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf";
d. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf";
e. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in combinatie met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf";
f. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering al dan niet in combinatie met mantelzorg, dagbesteding en educatie, voorzover de gronden zijn voorzien van een bouwperceel;
g. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden;
h. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van de historische buitenplaatsen, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - historische buitenplaats";
i. doeleinden van agrarisch natuurbeheer;
j. extensief dagrecreatief medegebruik;
k. een minicamping, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping";
en mede bestemd voor:
l. het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting van een geluidsgevoelige bestemming vanwege een spoorweg, ter plaatse van de algemene aanduidingregel "geluidzone - spoor";
m. het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting van een geluidsgevoelige bestemming vanwege luchtvaartverkeer, ter plaatse van de algemene aanduidingregel "luchtvaartverkeerzone";
n. het beschermen van de drinkwaterwinning, de drinkwaterproductie, de drinkwaterdistributie en de grondwaterkwaliteit van een grondwaterbeschermingsgebied, ter plaatse van de algemene aanduidingregel "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied";
o. het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten vanwege een LPG-installatie, ter plaatse van de algemene aanduidingregel "Veiligheidszone - lpg";
met daaraan ondergeschikt:
p. cultuurgrond;
q. openbare nutsvoorzieningen;
r. wegen en paden;
s. beken, plassen, poelen, vennen, sloten en/of andere watergangen en/of -partijen;
t. terreinen voor evenementen;
met de daarbijbehorende:
u. bedrijfsgebouwen en overkappingen;
v. bedrijfswoningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit;
w. veldschuren, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur";
x. bouwwerken, geen gebouwen zijnde."
Artikel 1, lid 53, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" luidt: "grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkrundveehouderijbedrijf, een akkerbouwbedrijf, een productiegerichte paardenhouderij, biologische bedrijven, waarbij dieren worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, en naar de aard daarmee gelijk te stellen agrarische bedrijven."
Artikel 1, lid 75, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" luidt: "niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt, en die als zodanig niet afhankelijk is van agrarische gronden als productiemiddel, zoals een intensief kwekerijbedrijf of een intensief veehouderijbedrijf."
Artikel 1, lid 60, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" luidt: "intensief veehouderijbedrijf: een agrarisch bedrijf of een deel daarvan met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met ten minste 250 m² bedrijfsvloeroppervlak dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer en waar geen melkrundvee (1), schapen, paarden, of dieren ‘biologisch’ (2) worden gehouden en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer. NB (1) Melkrundvee: melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest en vrouwelijk vleesvee onder dan 2 jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren. NB (2) Het betreft dieren die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden."