201703266/1/A3.
Datum uitspraak: 18 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/7785 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de korpschef van politie het aan [wederpartij] verleende verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie ingetrokken.
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 7 januari 2016 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Schonenberg-Zwanenburg, de korpschef, vertegenwoordigd door mr. W. Andelbeek, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Aan [wederpartij] is verlof verleend voor het voorhanden hebben van een wapen en munitie. Op 9 oktober 2015 heeft er in het kader van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) een controle plaatsgevonden bij [wederpartij] thuis. Daarbij werd geconstateerd dat zijn geladen wapen niet in een kluis lag, maar in een onbeheerde auto, dat hij niet naar waarheid heeft verklaard over het al dan niet aanwezig zijn van een wapenkluis en dat hij zijn munitie (knalpatronen) niet in een afgesloten kast in de schuur bewaarde. De korpschef heeft hieraan de conclusie verbonden dat [wederpartij] de voorschriften voor het opbergen van zijn wapen en munitie niet heeft nageleefd. Op 13 oktober 2015 is het wapen, een alarmrevolver, ingenomen. Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de korpschef het aan [wederpartij] verleende verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en e, van de Wwm ingetrokken. De staatssecretaris heeft dit besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet naleven van de voorschriften in dit geval niet in redelijkheid had kunnen leiden tot intrekking van het verlof en heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte de intrekkingsgrond van artikel 7, tweede lid, onder b, van de Wwm aan het besluit van 24 augustus 2016 ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft daarom het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 7 januari 2016 herroepen.
2. Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en e, van de Wwm luidt als volgt: "De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze staatssecretaris worden gewijzigd of ingetrokken:
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
e. bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift.
Artikel 38, tweede lid, luidt: "Bij de uitvoering van deze wet volgen de korpschef en het onderdeel van de Belastingdienst, de Centrale dienst voor in- en uitvoer de aanwijzingen van Onze staatssecretaris."
De Circulaire wapens en munitie 2016 (hierna: de CWM) vormde ten tijde van belang het geldende geheel van algemene aanwijzingen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Wwm. De relevante passages van de CWM zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling gronden
3. De staatssecretaris betoogt in hoger beroep dat het oordeel van de rechtbank onjuist is en gebaseerd is op een onjuiste weergave en interpretatie van de feiten en de toepasselijke regels. De daartoe opgeworpen argumenten zullen hierna achtereenvolgens worden beoordeeld.
4. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [wederpartij] slechts wordt verweten dat hij de opbergvoorschriften heeft overtreden. De rechtbank gaat daarom ten onrechte ervan uit dat wat [wederpartij] aanvankelijk heeft verklaard over de wapenkluis niet van belang is. De staatssecretaris wijst erop dat [wederpartij] ook verweten wordt dat hij tijdens de verlofhouderscontrole niet naar waarheid heeft gesproken over de aanwezigheid van een kluis waarin hij zijn wapen opbergt. Volgens het proces-verbaal heeft [wederpartij] in eerste instantie verklaard dat hij geen kluis heeft en die misschien toch eens moet aanschaffen. Nadien is echter gebleken dat [wederpartij] wel een wapenkluis heeft. [wederpartij] heeft daarom volgens de staatssecretaris tijdens de controle bewust niet de waarheid gesproken waardoor de controle deels is gefrustreerd. Deze omstandigheid mag [wederpartij] negatief worden aangerekend en leidt mede tot de conclusie dat hem het voorhanden hebben van een wapen en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, aldus de staatssecretaris.
4.1. Uit het bestreden besluit en de toelichting die de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft gegeven, volgt dat het gestelde recalcitrante gedrag van [wederpartij] bij de inname van zijn wapen geen zelfstandige grond voor intrekking van het wapenverlof vormt. Anders dan de rechtbank veronderstelt, heeft de staatssecretaris echter wel degelijk aan [wederpartij] tegengeworpen dat zijn verklaringen over de aanwezigheid van een kluis hun weerslag hebben op de betrouwbaarheid van [wederpartij] als wapenhouder.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2829), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dit sluit betwisting in rechte niet uit. Daarbij is de maatstaf of het geleverde tegenbewijs van dien aard en strekking is dat het twijfel wekt aan de juistheid van het proces-verbaal. Volgens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 13 oktober 2015, heeft [wederpartij] op de vraag waarom hij het wapen niet in een kluis bewaarde het volgende verklaard: "Ik heb geen kluis, misschien moet ik die toch eens aanschaffen." Ter zitting bij de rechtbank heeft [wederpartij] verklaard dat het misschien op zijn weg had gelegen om te vertellen over de aanwezigheid van de vloerkluis. Dit ondersteunt het standpunt van de staatssecretaris dat [wederpartij] tijdens de controle bewust niet volledig heeft verklaard over de aanwezigheid van een kluis, wat zijn weerslag heeft op de betrouwbaarheid van [wederpartij] als wapenhouder.
4.3. Het betoog slaagt.
5. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de stukken niet valt op te maken dat de kast voor het opbergen van munitie niet voldeed aan de eisen voor het opbergen van munitie. Daartoe voert hij aan dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 8 maart 2016 volgt dat de politieambtenaren hebben geconcludeerd dat de kast, waarvan [wederpartij] stelt dat hij daarin gewoonlijk zijn munitie bewaart, niet als een zodanige opbergplaats is bedoeld voor het opbergen van een wapen en/of munitie. Volgens de staatssecretaris komt hieruit genoegzaam naar voren dat de kast niet voldeed aan de vereisten van een deugdelijke opbergplaats in de zin van paragraaf B/8.1. van de CWM.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat de politieambtenaren niet hebben getoetst aan het criterium, zoals beschreven in de CWM, dat de kast waarin de munitie wordt opgeborgen qua uitvoering en inbraakwerendheid kan worden gelijkgesteld met een wapenkast/wapenkluis die speciaal daarvoor is vervaardigd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit het proces-verbaal onvoldoende blijkt waarom de kast waarin de munitie werd opgeborgen qua uitvoering en inbraakwerendheid niet kan worden gelijkgesteld met een wapenkast/wapenkluis die speciaal daarvoor is vervaardigd. Uit het proces-verbaal van 8 maart 2016 volgt dat de munitiekast een verankerde, stalen kast is, die heel degelijk is uitgevoerd. Dat die kast niet speciaal bedoeld is voor het opbergen van munitie, maakt op zichzelf niet dat de kast qua uitvoering en inbraakwerendheid niet zou kunnen worden gelijkgesteld met een wapenkast/wapenkluis die speciaal daarvoor is vervaardigd.
5.2. Het betoog faalt.
6. De staatssecretaris betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte tot de vaststelling is gekomen dat [wederpartij] de voorschriften voor het opbergen van wapens en munitie heeft overtreden. Uit de processen-verbaal volgt dat de munitiekluis niet voldeed aan de eisen die de CWM daaraan stelt en dat het geladen wapen op het moment van de controle niet op de voorgeschreven wijze was opgeborgen. Volgens de staatssecretaris gaat de rechtbank ten onrechte uit van de gewijzigde verklaring van [wederpartij] dat hij zijn wapen even in zijn auto had gelegd omdat hij honden aan het trainen was in zijn tuin toen er werd aangebeld door de politie. Volgens de staatssecretaris gaat de rechtbank daarmee ten onrechte ervan uit dat dit verontschuldigbaar was en dat sprake was van een veilige situatie.
6.1. De staatssecretaris heeft bij het besluit van 24 augustus 2016 betrokken dat blijkens de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal naar aanleiding van het huisbezoek en de kluiscontrole bij [wederpartij] is geconstateerd dat zijn geladen wapen niet in een wapenkluis was opgeborgen, maar in zijn auto lag en dat de kast voor het opbergen van munitie niet voldeed aan de eisen voor het opbergen daarvan. Daarmee heeft [wederpartij] het wapen en de munitie niet overeenkomstig Bijzonder deel B, paragraaf 8, van de CWM in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen opgeborgen. Als gevolg hiervan heeft de staatssecretaris niet langer het vertrouwen dat [wederpartij] de wapenwettelijke voorschriften stipt zal naleven. Gelet op paragraaf B/1.2. van de CWM is dat volgens de staatssecretaris grond voor de conclusie dat er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer aan [wederpartij] kan worden toevertrouwd.
6.2. Anders dan de staatssecretaris betoogt, kan [wederpartij] - gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1. - niet worden tegengeworpen dat de kast voor het opbergen van munitie niet voldeed aan de eisen voor het opbergen daarvan. Ook heeft de korpschef ter zitting bij de Afdeling erkend dat de vloerkluis waarin [wederpartij] - naar hij stelt - normaliter zijn wapen bewaarde, voldeed aan de eisen voor het opbergen van een wapen.
Maar blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 13 oktober 2015 van de verlofhouderscontrole bij [wederpartij] op 9 oktober 2015 is geconstateerd dat zijn geladen wapen niet in een wapenkluis was opgeborgen, maar in zijn auto lag, hetgeen door [wederpartij] niet wordt bestreden. Zoals volgt uit 4.2. mag een bestuursorgaan in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal uitgaan. [wederpartij] heeft het proces-verbaal alleen weersproken en niet gemotiveerd weerlegd. De staatssecretaris mocht er dan ook van uitgaan dat het wapen en de daarin geladen munitie ten tijde van de controle niet afzonderlijk en deugdelijk afgesloten waren opgeborgen, zodat [wederpartij] de in Bijzonder deel B, paragraaf 8, van de CWM gegeven voorschriften heeft overtreden. De staatssecretaris heeft hierbij mogen betrekken dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 13 oktober 2015 volgt dat [wederpartij] tijdens de controle op 9 oktober 2015 heeft verklaard dat hij niet zeker wist of het wapen thuis lag of op het bureau en vervolgens dat hij even in zijn personenauto ging kijken omdat hij piketdienst had gehad. Pas een dag later heeft [wederpartij] bij de korpschef verklaard dat hij voorafgaand aan de controle buiten zijn honden aan het trainen was, waarbij hij gebruikmaakte van zijn alarmrevolver, en dat hij dit wapen tijdelijk in zijn auto heeft geplaatst toen hij hoorde dat er werd aangebeld. De rechtbank heeft niet onderkend dat [wederpartij], naast zijn gewijzigde verklaring, geen stukken in het geding heeft gebracht of andere bewijsmiddelen heeft geleverd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van het proces-verbaal van de controle op 9 oktober 2015. Ook in zijn schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep heeft [wederpartij] de inhoud bestreden zonder zijn stellingen te staven.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich gezien het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer aan [wederpartij] kan worden toevertrouwd en dat de staatssecretaris de intrekking van het wapenverlof derhalve in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
6.3. Het betoog slaagt.
7. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekkingsgrond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm niet van toepassing is en dat volstaan had kunnen worden met een waarschuwing. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat de inschatting dat er door de overtreding geen gevaarlijke situatie is ontstaan van belang is voor de vraag of het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [wederpartij] kan worden toevertrouwd. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank paragraaf B/1.2. van de CWM onjuist heeft uitgelegd. Het enkele gegeven dat een persoon zich niet aan de voorschriften voor de omgang met wapens en munitie houdt, levert reeds vrees voor misbruik van wapens en munitie op. De CWM stelt niet als extra eis dat er een direct gevaarlijke situatie moet zijn ontstaan. Noch kan die vrees volgens de CWM worden weggenomen door het nemen van extra veiligheidsmaatregelen, zoals het hebben van honden, een hek of een alarm. Van een situatie waarin het niet juist opbergen van wapens en munitie verontschuldigbaar was, is volgens de staatssecretaris niet gebleken. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het wapenbezit is reeds voldoende om een wapenverlof in te trekken. Voorts zijn er aanwijzingen dat [wederpartij] het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, nu hij de controle heeft gefrustreerd door niet naar waarheid te verklaren over het bestaan van de wapenkluis en hij zich niet heeft gehouden aan de opbergvoorschriften voor zijn wapen. Verder is het niet conform de voorschriften opbergen van wapens en munitie, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, geen lichte onregelmatigheid waarvoor met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan. Ook in dit geval kan het niet nakomen van de voorschriften niet worden aangemerkt als lichte onregelmatigheid, aldus de staatssecretaris.
7.1. De rechtbank heeft bij dit bestreden oordeel in aanmerking genomen dat het wapen een alarmrevolver betreft en dat de overtreding van het voorschrift op het punt van het veilig opbergen van zijn wapen niet op enig moment tot gevaar van misbruik heeft geleid.
7.2. In de CWM is als uitgangspunt neergelegd dat degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd. De persoon aan wie een vergunning is verleend tot het voorhanden hebben van wapens en/of munitie dient - indien de wapens en de bijbehorende munitie thuis voorhanden worden gehouden - er voor te zorgen dat deze worden opgeborgen in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten, en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. De wapens dienen dus gescheiden van de munitie te worden opgeborgen.
7.3. De staatssecretaris verwijst terecht naar de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2965), waaruit volgt dat het niet op voorgeschreven wijze opbergen van een wapen en munitie een potentieel ernstig gevaar voor de veiligheid van de samenleving is. Nu [wederpartij] het geladen wapen in zijn auto had opgeborgen, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat vrees voor misbruik van het wapen en de daarin geladen munitie van [wederpartij] bestond en er daarom reeds twijfel was aan het verantwoord zijn van het wapenverlof. Dat [wederpartij] veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, wat daarvan ook zij, maakt - anders dan de rechtbank van oordeel is - niet dat er geen daadwerkelijk gevaar heeft bestaan noch dat het niet naleven van de voorschriften in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen leiden tot intrekking van het wapenverlof. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat geen sprake is van een lichtere onregelmatigheid waarvoor met een schriftelijke waarschuwing dient te worden volstaan. Daarbij is van belang dat [wederpartij] zich als houder van het wapenverlof in een uitzonderingspositie bevindt, nu het voorhanden hebben van wapens en munitie in beginsel verboden is, en dat om die reden stipte naleving van de voorschriften betreffende - in dit geval - het opbergen van wapens en munitie mag worden verwacht. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt in aanmerking mogen nemen dat [wederpartij], gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2., de controle heeft gefrustreerd door niet naar waarheid te verklaren over het bestaan van de wapenkluis. 7.4. Het betoog slaagt.
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt mocht stellen dat de korpschef krachtens artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en e, van de Wwm het aan [wederpartij] verleende wapenverlof mocht intrekken.
Conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/7785;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018
587. BIJLAGE
Circulaire Wapens en Munitie 2016
Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1. Algemeen
[…]
Het tweede lid van artikel 7 stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.
[…]
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2. Invulling van het 'vrees voor misbruik'-criterium
[…]
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
[…]
8. Opbergen en het gemeenschappelijk gebruik van wapens
De persoon aan wie een vergunning is verleend tot het voorhanden hebben van wapens en/of munitie dient - indien de wapens en de bijbehorende munitie thuis voorhanden worden gehouden - er voor te zorgen dat deze worden opgeborgen in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten, en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. De wapens dienen dus gescheiden van de munitie te worden opgeborgen.
[…]
8.1. Deugdelijke bergplaats
Als een deugdelijke bergplaats voor wapens en/of munitie wordt uitsluitend aangemerkt een speciaal voor de opslag van wapens vervaardigde wapenkast/wapenkluis of een andere kluis die qua uitvoering en inbraakwerendheid daarmee kan worden gelijkgesteld. Een kluis dient deugdelijk te worden verankerd in de vloer of de muur van het gebouw tenzij de kluis van een dusdanig gewicht is (minimaal 200 kilo) dat het zo goed als uitgesloten is dat de kluis bij een inbraak kan worden meegenomen.
[…]