ECLI:NL:RVS:2018:1283

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
201702719/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • J. Kramer
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuursdwang en kostenverhaal bij hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college spoedeisende bestuursdwang had toegepast door een hennepkwekerij in een pand aan de [locatie] te Rotterdam te ontmantelen. De kosten van deze ontmanteling, vastgesteld op € 1.150,00, werden op de eigenares van het pand, [appellant sub 2], verhaald. De rechtbank oordeelde echter dat de motivering van de kosten onvoldoende was en stelde deze vast op € 575,00. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had besloten tot spoedeisende bestuursdwang, gezien de gevaarlijke situatie die was aangetroffen. De bevindingen van een gemeentelijk toezichthouder en een fraudespecialist van Stedin gaven voldoende aanleiding voor het college om aan te nemen dat er een ernstig gevaar voor brand en elektrocutie bestond. De rechtbank had echter de kosten van de ontmanteling te laag vastgesteld. De Raad van State oordeelde dat de kosten van € 1.000,00 voor de ontmanteling, vermeerderd met beheerskosten, redelijk waren. De rechtbank had de eerdere uitspraken vernietigd en het beroep van [appellant sub 2] ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201702719/1/A1.
Datum uitspraak: 18 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
2.    [appellant sub 2], wonend te Rotterdam,
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2017 en de uitspraak van die rechtbank van 21 februari 2017 in zaak nr. 16/313 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college zijn beslissing om op 13 mei 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen door de hennepkwekerij die is aangetroffen in een slaapkamer van het pand aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: het pand) te ontmantelen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het de kosten vastgesteld op een bedrag van € 1.150,00 en deze kosten op [appellant sub 2] verhaald.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 juli 2015, onder wijziging en aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Bij tussenuitspraak van 3 januari 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek aan dit besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft het college de motivering van het besluit van 9 december 2015 aangevuld.
Bij uitspraak van 21 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 9 december 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de vaststelling van de hoogte van de bij eiseres in rekening gebrachte kosten is gehandhaafd, het besluit van 9 juli 2015 in zoverre herroepen, de op [appellant sub 2] te verhalen kosten vastgesteld op een bedrag van € 575,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2018, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant sub 2] is eigenares van het pand. Op 13 mei 2015 heeft het college een melding van de politie ontvangen over de aanwezigheid van een hennepkwekerij in het pand. Een toezichthouder van de gemeente heeft op dezelfde dag in een slaapkamer in het pand 17 hennepplanten, 22 hennepstekken, en een op hout gemonteerde transformator en assimilatielamp aangetroffen. Verder heeft hij geconstateerd dat open elektrische aansluitingen en een niet geaarde installatie aanwezig waren. Volgens een bij de inspectie aanwezige fraudespecialist van Stedin, de netbeheerder voor gas en elektriciteit, leidde de staat van de elektrische installatie tot een ernstig gevaar voor brand en elektrocutie. Vanwege dit gevaar, en nu bij een hennepkwekerij sprake kan zijn van geluidsoverlast als gevolg van een continu werkende afzuiginstallatie, van risico's op waterschade, stankoverlast en legionellabesmetting en van risico's als gevolg van het gebruik van chemicaliën, heeft het college besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen door de hennepkwekerij onmiddellijk te laten ontmantelen. Het heeft de kosten die hiertoe zijn gemaakt vastgesteld op € 1.150,00 en deze kosten verhaald op [appellant sub 2].
De rechtbank heeft overwogen dat het college aanleiding mocht zien om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan op [appellant sub 2] te verhalen. De vaststelling van de hoogte van deze kosten is volgens de rechtbank echter ontoereikend gemotiveerd. Zij heeft het college bij de tussenuitspraak van 3 januari 2017 in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Het college is er volgens haar niet in geslaagd alsnog een toereikende motivering te geven. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door deze kosten naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen op € 575,00.
Het college en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de te verhalen kosten. [appellant sub 2] kan zich evenmin verenigen met de overige oordelen van de rechtbank. Zij heeft de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van geleden schade.
Spoedeisendheid
2.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in het pand aangetroffen situatie geen ernstig gevaar opleverde en spoedeisende bestuursdwang niet rechtvaardigde. Zij betwist dat de belastbaarheid en de onoverzichtelijkheid van de elektrische aansluitingen, de gebruikte materialen en de wijze van montage tot het gestelde gevaar leidden. Verder wijst zij in dit verband op andere situaties in het pand die volgens haar meer gevaar opleveren, maar waartegen Stedin of het college geen actie heeft ondernomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [appellant sub 2] een bericht van 21 december 2015 van B. Nauta, verbonden aan de Universiteit Twente, overgelegd.
2.1.        Artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet luidt:
"Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt."
Artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt."
2.2.    Beoordeeld dient te worden of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college, gelet op de ten tijde van de besluitvorming op 13 mei 2015 bij hem aanwezige kennis en ter beschikking staande gegevens, ervan mocht uitgaan dat zich een overtreding van de artikelen 1a, tweede lid, van de Woningwet voordeed en of het daarbij tot de conclusie kon komen dat zich een zodanig gevaarlijke situatie voordeed dat, met het oog op de gezondheid en veiligheid van personen, spoedeisende bestuursdwang was vereist om deze situatie te beëindigen.
2.3.    Het college heeft aan zijn besluit tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang de bevindingen van een gemeentelijk toezichthouder, neergelegd in het document "Checklist ontmanteling hennepkwekerijen", en van een fraudespecialist van Stedin, neergelegd in het document "Visuele waarneming", ten grondslag gelegd. In het laatstbedoelde document is aan de hand van foto's uiteengezet op grond waarvan de fraudespecialist van Stedin op 13 mei 2015 heeft geconcludeerd dat brandgevaar en gevaar voor elektrocutie bestond. Vermeld is dat de aanleg van de installatie van de hennepkwekerij tot gevaar leidde, omdat deze bestond uit snoeren die vanwege de belastbaarheid en onoverzichtelijkheid tot risico's leidden. Verder is vermeld dat de beveiliging tegen directe en indirecte aanraking onvoldoende was, omdat gebruik was gemaakt van ondeugdelijk materiaal en open verbindingen, onder spanning staande delen niet deugdelijk waren afgeschermd en installatiedelen niet deugdelijk waren geaard. Tot slot is vermeld dat te weinig rekening was gehouden met warmteontwikkeling door de aanwezige lampen en kachels. Deze waren gemonteerd op een ondergrond van brandbaar materiaal, terwijl de aansluitingen van de lampen niet hittevast waren uitgevoerd. Het brandgevaar werd vergroot doordat de voorschakelapparaten en kachels bij elkaar waren geplaatst.
2.4.    In het door [appellant sub 2] overgelegde bericht van Nauta is aan de hand van foto's van de aangetroffen lamp en transformator ingegaan op de vraag of deze tot gevaar voor elektrocutie leidden. Het bericht komt er in essentie op neer dat dit gevaar, mede gelet op de aansluitingen, niet groot lijkt, mits de lamp en transformator zich bevinden in een afgesloten ruimte. Volgens het bericht is niet relevant dat de lamp niet geaard is.
2.5.    De Afdeling overweegt dat de fraudespecialist van Stedin geacht kan worden deskundig te zijn wat betreft de beoordeling van brand- en elektrocutiegevaar, zodat het college in beginsel mocht uitgaan van diens bevindingen. In het document "Visuele waarnemingen" is genoegzaam uiteengezet op grond van welke omstandigheden de fraudespecialist van Stedin heeft geconcludeerd dat ernstig brand- en elektrocutiegevaar bestond. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de beschreven omstandigheden, afzonderlijk beschouwd, niet tot ernstig gevaar leidden, is dat onvoldoende om aan te nemen dat de situatie in haar totaliteit, die werd gevormd door de combinatie van deze omstandigheden, niet tot ernstig brand- en elektrocutiegevaar leidde. Ook het bericht van Nauta biedt geen grond voor het oordeel dat op onjuiste gronden is geconcludeerd dat de situatie in haar totaliteit tot ernstig brand- en elektrocutiegevaar leidde. In dit bericht is niet ingegaan op de bevindingen van de fraudespecialist van Stedin. Verder bieden de foto's waarop het bericht is gebaseerd, zoals ook in het bericht is onderkend, onvoldoende informatie om de situatie zoals die is aangetroffen in haar totaliteit op brand- en elektrocutiegevaar te kunnen beoordelen, terwijl de fraudespecialist van Stedin zijn beoordeling heeft gebaseerd op waarnemingen ter plaatse. Het bericht biedt dan ook onvoldoende grond voor twijfel aan de conclusies van de fraudespecialist van Stedin. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college deze conclusies over brand- en elektrocutiegevaar ten grondslag mocht leggen aan zijn besluit tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Het college kon in redelijkheid in dit gevaar aanleiding vinden om, met het oog op de gezondheid en veiligheid van personen, met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, van de Awb over te gaan tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Voor zover, zoals [appellant sub 2] aanvoert, zich in het pand andere gevaarlijke situaties voordoen waartegen geen actie is ondernomen, wat daar ook van zij, betekent dat niet dat het college zou moeten berusten in dit door de hennepkwekerij veroorzaakte gevaar.
Het betoog faalt.
Kostenverhaal
3.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op haar heeft verhaald. Zij voert aan dat niet zij, maar [huurder] de overtreder is. De hennepkwekerij is aangetroffen in een afgesloten kast in een kamer die [huurder] van [appellant sub 2] had gehuurd. [appellant sub 2] betoogt dat van haar niet mocht worden verwacht dat zij op deze ruimte toezicht hield op een wijze die van een reguliere verhuurder mag worden verwacht. Dit omdat [appellant sub 2] voorheen een relatie met [huurder] had, waardoor tussen hen een vertrouwensband bestond, zodat zij niet hoefde te vermoeden dat [huurder] in deze ruimte hennep kweekte. Verder betoogt [appellant sub 2] dat, voor zover zij mede als overtreder kan worden aangemerkt, het voor de hand ligt dat het college de kosten op [huurder] verhaalt. Daartoe zal volgens haar ook geen belemmering meer bestaan nadat [huurder] uitvoering zal hebben gegeven aan zijn voornemen om zich op het bewuste adres te laten inschrijven in de Basisregistratie Personen.
3.1.    Artikel 5:25 van de Awb luidt:
"1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
[…]
6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast."
3.2.    Het in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet neergelegde verbod ziet mede op het laten gebruiken van een bouwwerk. [appellant sub 2] kan als eigenaar van het pand als overtreder worden aangemerkt, indien zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het pand mede ten behoeve van een hennepkwekerij werd gebruikt.
[appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet wist, dan wel redelijkerwijs niet had kunnen weten dat in de aan [huurder] verhuurde kamer een hennepkwekerij aanwezig was. [appellant sub 2] heeft naar voren gebracht dat zij in hetzelfde pand woonde en er in de omgang met [huurder] na beëindiging van de relatie weinig verandering was gekomen, anders dan dat hij zich soms terugtrok in zijn gehuurde kamer. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 2], naar zij stelt, nooit in deze kamer kwam, laat onverlet dat het aannemelijk is dat de effecten van de hennepkwekerij en de bijbehorende activiteiten althans op enige wijze merkbaar waren in het pand. Dat geldt te meer, nu [huurder] ter zitting heeft verklaard dat de hennepkwekerij ten tijde van de ontmanteling al ongeveer twee jaar aanwezig was en [appellant sub 2] heeft gesteld dat zij steeds in nauw contact met [huurder] is gebleven. Bovendien lag het, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op de weg van [appellant sub 2] als eigenaar en verhuurder om in zekere mate concreet toezicht te houden op het gebruik van het verhuurde deel van het pand. De omstandigheid dat volgens haar een vertrouwensband bestond tussen haar en [huurder], ontsloeg haar niet van die plicht. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college haar als overtreder mocht aanmerken. Reeds daarom mocht het college ervoor kiezen om de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op haar te verhalen.
Het betoog faalt.
Hoogte van de verhaalde kosten
4.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang die het op [appellant sub 2] heeft verhaald mocht vaststellen op € 1.150,00. Het college betoogt dat het na de tussenuitspraak van de rechtbank aan de hand van een overeenkomst met de Dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ), die de bestuursdwang heeft uitgevoerd, alsnog inzichtelijk heeft gemaakt dat het de daadwerkelijk gemaakte kosten heeft verhaald en hoe dit bedrag is opgebouwd. Volgens hem heeft de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt op grond waarvan zij, zelf in de zaak voorziend, tot het lagere bedrag van € 575,00 is gekomen.
[appellant sub 2] kan zich evenmin verenigen met het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 575,00. Volgens haar is ook dit bedrag onredelijk hoog, terwijl de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan zij tot dit bedrag is gekomen. Zij betoogt dat niet mag worden uitgegaan van een vast bedrag voor de ontmanteling van een hennepkwekerij, ongeacht de omvang daarvan. Bovendien acht zij de overeenkomst die de gemeente Rotterdam met de DRZ heeft afgesloten over de ontmanteling van hennepkwekerijen niet rechtsgeldig, omdat volgens haar voor de periode na 1 januari 2015 ten onrechte geen nieuwe openbare aanbesteding heeft plaatsgevonden. Verder betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot ruiming van de hennepplanten in het bestuursrechtelijke spoor had mogen overgaan, omdat dit blijkens de brief van het college van procureurs-generaal van 13 augustus 2012 slechts mogelijk is in het kader van een strafrechtelijk spoor.
4.1.     Bij het besluit van 9 juli 2015 heeft het college de op [appellant sub 2] te verhalen kosten vastgesteld op € 1.150,00. Deze kosten bestaan volgens het college uit een bedrag van € 1.000,00 voor de ontmanteling van de hennepkwekerij, vermeerderd met 15% aan beheerskosten die de gemeente heeft gemaakt vanwege de uitvoering van de bestuursdwang. Bij het door de rechtbank vernietigde besluit van 9 december 2015 heeft het college de hoogte van de te verhalen kosten gehandhaafd.
De rechtbank heeft overwogen dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de kosten voor de ontmanteling van de hennepkwekerij zijn opgebouwd, terwijl [appellant sub 2] gemotiveerd heeft betwist dat het ruimen van een hennepkwekerij in een kledingkast zoals hier aan de orde € 1.000,00 kost en dat daarmee evenveel kosten zijn gemoeid als met het ruimen van een hennepkwekerij die een of meer verblijfsruimtes van een pand beslaat. Omdat vaststaat dat met de ontmanteling kosten zijn gemoeid, maar het college de hoogte daarvan niet inzichtelijk kan maken, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de op [appellant sub 2] te verhalen kosten voor de ontmanteling naar redelijkheid en billijkheid te bepalen op € 500,00, vermeerderd met € 75,00 aan beheerskosten.
4.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1397), is de gemeente Rotterdam blijkens een overgelegde overeenkomst met de DRZ overeengekomen dat de DRZ het ontmantelen, vervoeren en vernietigen van bestuurlijk in beslaggenomen goederen in het kader van de bestrijding van hennepteelt op zich neemt. Uit artikel 4 en bijlage 2 van deze overeenkomst blijkt dat daarvoor voor het jaar 2014 een vaste kostprijs van € 1.000,00 per hennepkwekerij is afgesproken. In de overeenkomst is verder vastgelegd dat wijziging van de afspraken alleen op landelijke basis mogelijk is. Uit de hiervoor aangehaalde brief van het college van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie van 13 augustus 2012, komt naar voren dat het strafrechtelijke deel van de ontmanteling van hennepkwekerijen landelijk uniform is georganiseerd via de DRZ en dat het inschakelen van de DRZ voor ook het bestuursrechtelijke deel zorgt voor onder meer efficiëntie en kostenbesparing. In een gemeentelijke notitie van 25 oktober 2012 met als onderwerp "bestuurlijke ruiming hennepkwekerij" staat eveneens vermeld dat de inschakeling van de DRZ een forse kostenreductie oplevert.
Voor zover [appellant sub 2] de bedoelde overeenkomst aanvecht, overweegt de Afdeling dat de vraag naar de rechtsgeldigheid van die overeenkomst in dit geding niet voorligt. Uit de bij de rechtbank overgelegde factuur van 9 juni 2015 blijkt dat de DRZ € 1.000,00 in rekening heeft gebracht voor de ontmanteling op 13 mei 2015 van de hennepkwekerij aan de [locatie]. Onbetwist is dat de gemeente Rotterdam dat bedrag aan de DRZ heeft betaald.
4.3.    Zoals de Afdeling in de voornoemde uitspraak van 25 mei 2016 heeft overwogen, is een bedrag van € 1.000,00 als kosten van ontmanteling van een in een woning aanwezige hennepkwekerij, mede gezien de jurisprudentie waarin de Afdeling veelal hogere bedragen heeft geaccepteerd, naar haar oordeel in het algemeen redelijk te achten. Een dergelijk bedrag mag een college derhalve in rekening brengen, tenzij degene op wie de kosten worden verhaald aannemelijk maakt dat het in rekening gebrachte bedrag in geen verhouding staat tot de daadwerkelijk met de toepassing van de bestuursdwang gemoeide kosten.
[appellant sub 2] heeft weliswaar aangevoerd dat het in rekening gebrachte bedrag van € 1.000,00 in geen verhouding staat tot de daadwerkelijk met de ontmanteling gemoeide kosten, maar heeft dit niet aannemelijk gemaakt. In beroep heeft zij de daadwerkelijk gemaakte kosten geschat op niet meer dan € 308,00, gebaseerd op de gestelde vergoeding van € 35,00 die een medewerker van de DRZ ontvangt om beschikbaar te zijn voor stand-by diensten, een vaste kilometervergoeding van € 0,30, loonkosten van € 25,00 per uur en € 100,00 voor het aanbieden van afval. Mede gelet op de door het college ter zitting gegeven toelichting, acht de Afdeling niet aannemelijk dat de werkelijke kosten die voor de DRZ met de ontmanteling waren gemoeid, beperkt zijn gebleven tot het door [appellant sub 2] geschatte bedrag. Zo omvatten de gemaakte kosten mede kosten voor materieel waarvan de DRZ gebruik maakt, voor opslag en verwerking van de verwijderde goederen en bruto loonkosten. Verder biedt de omstandigheid dat de gemeente met de DRZ een vast bedrag voor de ontmanteling van een hennepkwekerij is overeengekomen, ongeacht de omvang van de hennepkwekerij, terwijl hier een hennepkwekerij van geringe omvang aan de orde was, geen grond om aan te nemen dat het in rekening gebrachte bedrag niet in verhouding staat tot de daadwerkelijk met de ontmanteling gemoeide kosten. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de kosten aanmerkelijk lager zouden zijn uitgevallen wanneer de ontmanteling niet door de DRZ op basis van de gesloten overeenkomst was uitgevoerd. Daarbij is, zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, van belang dat de kosten die met een ontmanteling zijn gemoeid niet slechts bestaan uit kosten die afhankelijk van de grootte van de te ontmantelen hennepkwekerij variëren.
Nu vaststaat dat het college voor de ontmanteling aan de DRZ een bedrag van € 1.000,00 heeft betaald, en nu [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag verhoogd met 15% voor beheerskosten in geen verhouding staat tot de daadwerkelijk met de toepassing van de bestuursdwang gemoeide kosten, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de op [appellant sub 2] verhaalde kosten zijn opgebouwd.
4.4.     In de door [appellant sub 2] aangehaalde brief van het college van procureurs-generaal van 13 augustus 2012 staat dat uitgangspunt is dat onder de Opiumwet vallende verboden stoffen, waaronder hennepplanten, strafrechtelijk in beslag worden genomen, en dat de overige voorwerpen van een hennepkwekerij bestuursrechtelijk kunnen worden geruimd, zo mogelijk door dezelfde ruimer. Anders dan [appellant sub 2] meent, laat dit uitgangspunt onverlet dat het college bevoegd was om de hennepplanten in het kader van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang te ruimen. Dat betekent dat het college bij het kostenverhaal geen scheiding hoefde te maken tussen de kosten voor de ruiming van hennepplanten en de overige kosten.
4.5.    Gelet op het voorgaande mocht het college de op [appellant sub 2] te verhalen kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang vaststellen op een bedrag van € 1.000,00, vermeerderd met € 150,00 voor beheerskosten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog van het college slaagt. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
Slotoverwegingen
5.     Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 december 2015 van het college alsnog ongegrond verklaren. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellant sub 2] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam gegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III.    vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2017 en de uitspraak van die rechtbank van 21 februari 2017 in zaak nr. 16/313;
IV.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V.    wijst het verzoek van [appellant sub 2] om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Kranenburg    w.g. Montagne
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018
374-727.