ECLI:NL:RVS:2018:1269

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
201707397/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over planschadevergoeding voor melkrundveebedrijf na bestemmingsplanwijziging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], eigenaar van een melkrundveebedrijf in Teteringen, tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld over een aanvraag van [appellant] voor een vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden door een bestemmingsplanwijziging. Het college van burgemeester en wethouders van Breda had op 12 mei 2009 de aanvraag om planschade afgewezen, maar in 2016 werd deze aanvraag alsnog gegrond verklaard, waarbij een schadevergoeding van € 24.300,00 werd toegekend. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de uitspraak was overschreden en kende [appellant] een schadevergoeding van € 5.500,00 toe.

In hoger beroep richtte [appellant] zich niet tegen de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn, maar betoogde dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de planschade die hij had geleden door het niet kunnen uitbreiden van zijn veestapel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] niet tijdig had gesteld dat hij inkomensschade had geleden. Ook werd overwogen dat de rechtbank de berekening van de schadevergoeding van € 24.300,00 niet gemotiveerd had bestreden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

201707397/1/A2.
Datum uitspraak: 18 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Teteringen, gemeente Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2017 in zaak nr. 16/8302 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een vergoeding voor planschade afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem een vergoeding van € 24.300,00 toegekend.
Bij uitspraak van 3 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 september 2016 vernietigd voor zover daarbij de redelijke termijn is overschreden, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N.E. Snel, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Teteringen en exploiteert daar een melkrundveebedrijf. In 1988 heeft hij onder meer een ligboxenstal gekocht van het voormalige agrarische bedrijf op het naastgelegen perceel [locatie 2]. In april 1989 is aan [appellant] vergunning verleend voor het houden van 120 stuks melkrundvee en 97 stuks jongvee. Hij mag daarvoor ook de ligboxenstal gebruiken.
In 1991 is een op het perceel [locatie 2] gelegen bedrijfswoning verkocht aan een derde, die de woning als burgerwoning is gaan gebruiken.
2.    In 2006 heeft [appellant] het college gevraagd om een vergoeding van de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan "Buitengebied, Herziening 1990" (hierna: het bestemmingsplan 1990) dat in 1995 in werking is getreden en kort daarna onherroepelijk is geworden. Volgens hem heeft dat bestemmingsplan ertoe geleid dat hij wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering, hetgeen heeft geleid tot waardevermindering van zijn bedrijf.
3.    Bij het besluit van 12 mei 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dat besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 9 februari 2011 vernietigd. Het college heeft daarop bij besluit van 18 april 2012 opnieuw op het bezwaar beslist en dat wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 september 2013 heeft de rechtbank dat besluit eveneens vernietigd.
In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat bij het bestemmingplan 1990 het gedeelte van het perceel [locatie 2] waarop de ligboxenstal zich bevindt, planologisch is ondergebracht bij het perceel [locatie 1]. Daardoor is de burgerwoning op het perceel [locatie 2], anders dan onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1983", een zogenoemd geurgevoelig object geworden ten opzichte van de 6 m daarnaast gelegen ligboxenstal, zodat een uitbreiding van de veestapel met gebruikmaking van de ligboxenstal niet mogelijk is. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat er een causaal verband bestaat tussen de beperking in het gebruik van de ligboxenstal en de bestemmingsplanwijziging. Nu [appellant] door de bestemmingsplanwijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren, dient het college de hoogte van de schade vast te stellen en een nieuw besluit te nemen, aldus de rechtbank in die uitspraak.
Besluitvorming
4.    Dat nieuwe besluit is het besluit van 1 september 2016, waarbij [appellant] een bedrag van € 24.300,00 aan vermogensschade is toegekend. Het college heeft daaraan een advies van Ten Have Advies v.o.f. van 12 april 2015 ten grondslag gelegd. Volgens Ten Have is de waarde van de ligboxenstal met de onder- en omliggende oppervlakte als gevolg van de bestemmingsplanwijziging met een bedrag van € 24.300,00 verminderd.
Oordeel van de rechtbank
5.    Bij de thans aangevallen uitspraak van 3 augustus 2017 heeft de rechtbank overwogen dat Ten Have de waardedaling inzichtelijk en controleerbaar heeft vastgesteld en [appellant] deze berekening niet gemotiveerd heeft bestreden. De vraag van [appellant] over de kosten van leegstand van de ligboxenstal en de onmogelijkheid om de veestapel ter plaatse uit te breiden, gaat de omvang van deze procedure te buiten, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep desalniettemin deels gegrond verklaard, omdat de redelijke termijn waarbinnen uitspraak moet zijn gedaan met vijf jaar en twee maanden is overschreden. [appellant] komt in dat verband een schadevergoeding toe van € 5.500,00.
Beoordeling van het hoger beroep
6.    Het hoger beroep richt zich niet tegen het oordeel van de rechtbank over de schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn.
7.    [appellant] is door de rechtbank niet in de gelegenheid gesteld op de zitting van 1 juni 2017 zijn pleitnota voor te dragen, zoals hem reeds was aangekondigd bij brief van 10 april 2017. Hij heeft deze pleitnota aan het hogerberoepschrift gehecht. De Afdeling zal hetgeen daarin naar voren is gebracht betrekken bij de beoordeling van het hoger beroep.
8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het niet kunnen krijgen van een vergunning voor uitbreiding van zijn veestapel naar 200 stuks melkrundvee met gebruikmaking van de ligboxenstal ook planschade (heeft) veroorzaakt.
8.1.    Voor zover [appellant] hiermee beoogt aan te voeren dat hij inkomensschade heeft geleden als gevolg van de bestemmingsplanwijziging, is de rechtbank terecht daaraan voorbij gegaan. [appellant] heeft bij zijn aanvraag om een vergoeding van planschade in 2006 alleen gesteld vermogensschade te hebben geleden als gevolg van de waardedaling van zijn bedrijf. Uit het advies van Ten Have blijkt dat hij eerst op 29 augustus 2014 heeft gesteld dat hij door de bestemmingsplanwijziging niet het beoogde inkomen heeft kunnen realiseren uit het houden van 200 stuks melkrundvee. Het college heeft zich in navolging van dat advies terecht op het standpunt gesteld dat deze aanvulling van de aanvraag buiten de wettelijke termijn is gedaan, nu het bestemmingsplan 1990 op dat moment al meer dan vijf jaar onherroepelijk was (artikel 6.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening gelezen in verbinding met artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening).
8.2.    Voor zover [appellant] beoogt aan te voeren dat het bedrag van € 24.300,00 te laag is, omdat hij de ligboxenstal als gevolg van de bestemmingsplanwijziging niet mag gebruiken voor melkrundvee, wordt als volgt overwogen.
Zoals ook het college erkent mag [appellant], gelet op artikel 3.119a van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het bestaande gebruik van de ligboxenstal voorzetten onder de voorwaarden genoemd in de inmiddels van rechtswege vervallen vergunning uit april 1989. Bij een meldingsplichtige verandering van de bedrijfsvoering, zoals de gewenste uitbreiding van de veestapel naar 200 stuks melkrundvee, dient evenwel een nieuwe toetsing aan het Activiteitenbesluit milieubeheer plaats te vinden. Op basis van de milieuregels is het niet mogelijk bij die uitbreiding de ligboxenstal te gebruiken voor vee, aangezien deze te dicht bij een geurgevoelig object is gelegen. De waardevermindering van de ligboxenstal die daarvan het gevolg is, heeft geleid tot toekenning van een planschadevergoeding van € 24.300,00. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] de berekening van Ten Have die daaraan ten grondslag heeft gelegen, niet gemotiveerd heeft bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het advies op dat punt niet mocht volgen.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Hagen    w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018
611.