201800442/2/R6.
Datum uitspraak: 13 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoekster B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Zundert,
en
de raad van de gemeente Zundert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Prinsenstraat, Fase 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 maart 2018. Ter zitting zijn [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, rechtsbijstandsverlener te Ulicoten, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Roelands en mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan maakt de bouw van maximaal 84 woningen mogelijk in Zundert en voorziet onder meer in een langzaam verkeersroute die deels op het perceel van [verzoeker] is voorzien. Ook is voorzien in de aanleg van een aantal parkeerplaatsen in de buurt van het perceel van [verzoeker]. Het verzoek van [verzoeker] is gericht op schorsing van het gehele plan.
3. [verzoeker] voert aan dat het plan economisch en maatschappelijk niet haalbaar is, omdat de langzaam verkeersroute die in het plan is voorzien over zijn eigendom loopt en van aankoop of onteigening geen sprake is. De raad stelt hier tegenover dat het nog niet verwerven van de grond geen evidente privaatrechtelijke belemmering vormt voor het vaststellen van het plan. [verzoeker] en de gemeente zijn sinds 2015 in overleg over aankoop van het gehele perceel. Verder is ter zitting meegedeeld dat tot een gedeeltelijke onteigening van het perceel zal worden overgegaan als een minnelijke oplossing niet wordt bereikt. Ter zitting is gebleken dat nog steeds uitzicht bestaat op een onderling akkoord, en dat de gemeente de financiële middelen voor een aankoop van het gehele perceel of onteigening van een gedeelte van het perceel beschikbaar heeft gesteld.
Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De voorzieningenrechter ziet geen reden om de raad niet te volgen in het standpunt dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Gezien de omstandigheid dat met het oog op de verwezenlijking van het bestemmingsplan zo nodig tot onteigening van het perceel van [verzoeker] - voor zover zijn perceel in het plangebied ligt - zal worden overgegaan en hiervoor financiële middelen beschikbaar zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding om in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen.
4. [verzoeker] betoogt dat de raad de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening op onjuiste wijze heeft toegepast, nu volgens hem onvoldoende is gemotiveerd dat de behoefte aan grondgebonden woningen niet in bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. De raad stelt hier tegenover dat de Ladder wel juist is toegepast en dat in de plantoelichting is vermeld dat er behoefte is aan de voorziene grondgebonden woningen en deze behoefte niet volledig op inbreidingslocaties kan worden vervuld. In paragraaf 4.2.11 van de plantoelichting wordt gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied aan de woningbehoefte kan worden voorzien. Ter zitting is gebleken dat voor de 2 grotere inbreidingslocaties voor woningbouw in Zundert - Marisse en St. Annaklooster - onherroepelijk bestemmingsplannen gelden en dat daar deels ook reeds woningen zijn gebouwd, waarmee bij de beschrijving van de behoefte van de in het onderhavige plan voorziene woningen rekening is gehouden. De overige inbreidingslocaties zijn, zelfs tezamen genomen, te klein voor grondgebonden woningbouw in de omvang die het plan mogelijk maakt. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Ladder onjuist door de raad is toegepast.
5. [verzoeker] betoogt dat zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast door de langzaam verkeersroute. [verzoeker] stelt dat dat het een drukke route wordt voor de hele wijk en dat door de aanleg ervan zijn tuin kleiner wordt. De raad betwist dat de route druk zal worden en stelt dat het aantal verkeersbewegingen vooral in de avond en nacht alleszins aanvaardbaar zal zijn, omdat het om een woonwijk gaat. [verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat hij vooral hinder verwacht van de bij de route aan te leggen straatverlichting.
Gelet op de omstandigheden dat de langzaam verkeersroute op een afstand van minstens 7 meter van woning van [verzoeker] is voorzien en de raad ter zitting heeft toegelicht dat de gronden waarop de route is voorzien genoeg ruimte overlaten voor afschermend groen langs het resterende perceel van [verzoeker], verwacht de voorzieningenrechter niet dat in de bodemzaak zal worden geoordeeld dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker].
Voor zover [verzoeker] vreest dat fase 2 van de nieuwe woonwijk tot extra verkeer zal leiden over de voorziene langzaam verkeersroute, overweegt de voorzieningenrechter dat dit bezwaar niet is gericht tegen het voorliggende plan. Dit kan daarom geen reden zijn voor schorsing van het plan. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat voor fase 2 in een andere ontsluiting voor langzaam verkeer zal worden voorzien.
6. Ten slotte voert [verzoeker] aan dat ook de toekomstige parkeerplaatsen achter zijn perceel zijn woon- en leefklimaat zullen aantasten. [verzoeker] verwacht overlast van hangjongeren, waardoor zijn perceel in waarde zal dalen. De raad stelt zich op het standpunt dat dit parkeerterrein voor 8 auto’s niet sociaal onveilig zal worden door hangjongeren. De raad wijst erop dat de parkeerplaatsen ver buiten het centrum liggen en rondom de parkeerplaatsen woningen zullen worden gebouwd. Ter zitting heeft de raad daaraan toegevoegd dat als in de toekomst mocht blijken dat hangjongeren ter plekke overlast veroorzaken, in dat geval passende maatregelen zullen worden getroffen. Ter zitting is duidelijk geworden dat de parkeerplaatsen op ongeveer 70 meter afstand van de woning van [verzoeker] zijn voorzien, aan de achterzijde van zijn langgerekte perceel. Afgezien van de vraag of die parkeerplaatsen zullen worden gebruikt door hangjongeren, ziet de voorzieningenrechter reeds gelet op die ruime afstand van de voorziene parkeerplaatsen tot de woning van [verzoeker], geen reden voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [verzoeker] daardoor onaanvaardbaar zal worden aangetast.
7. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen, zodat het verzoek wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Vreugdenhil
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2018
571.