ECLI:NL:RVS:2018:1206

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
201704027/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring omtrent het Gedrag door staatssecretaris

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd afgewezen op basis van justitiële gegevens die binnen de terugkijktermijn van vier jaar vallen, waaronder een geldboete en een veroordeling voor meerdere strafbare feiten. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat door de Raad van State werd bevestigd.

De staatssecretaris had in zijn besluit van 24 juni 2016 voldoende gewicht toegekend aan de aard van de delicten en het relatief korte tijdsverloop sinds de veroordeling van [appellante]. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen risico's groter is dan het belang van [appellante] bij afgifte van de VOG. De rechtbank had terecht overwogen dat de staatssecretaris niet onredelijk handelde door de kans op recidive te beschouwen, gezien de justitiële gegevens die zowel binnen als buiten de terugkijktermijn waren aangetroffen.

De Raad van State concludeerde dat de afwijzing van de VOG niet onredelijk was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van [appellante], zoals haar herstel van een drugsverslaving en financiële problemen. De uitspraak bevestigde dat de staatssecretaris de belangen van de samenleving zwaarder mocht laten wegen dan die van [appellante]. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201704027/1/A3.
Datum uitspraak: 11 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2017 in zaak nr. 16/4570 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister voor Rechtsbescherming
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellante] om toewijzing van een Verklaring omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, is verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellante] heeft een aanvraag om afgifte van een VOG ingediend omdat zij de functie van ervaringsmedewerker bij GGZ Delfland wil uitoefenen. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat binnen de terugkijktermijn in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) op naam van [appellante] staat geregistreerd dat zij in aanraking is gekomen met Justitie. De terugkijktermijn bedraagt 4 jaren, vermeerderd met de duur van de preventieve hechtenis van [appellante] van 2 maanden en 16 dagen, aldus de staatssecretaris. In het JDS staan de volgende relevante justitiële gegevens:
- Bij strafbeschikking van 7 januari 2016 is een geldboete opgelegd van € 350,- wegens het overtreden van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm);
- Veroordeling op 25 februari 2014 wegens diefstal met geweldpleging, mishandeling, poging tot oplichting, diefstal in vereniging en diefstal tot een gevangenisstraf van 139 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde zich te gedragen naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie. Deze proeftijd is van kracht tot 11 maart 2016. Deze uitspraak is op 12 maart 2014 onherroepelijk geworden. De preventieve hechtenis is gestart op 23 januari 2013 en beëindigd op 10 april 2013.
Beoordeling hoger beroep
3.     [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de VOG ten onrechte is geweigerd. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende gewicht heeft toegekend aan haar persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft de feiten en persoonlijke omstandigheden in haar zaak, waaruit op basis van een Reclasseringsrapport blijkt dat de kans op recidive nihil is, onvoldoende in haar voordeel meegewogen, althans onvoldoende gemotiveerd waarom de staatssecretaris deze feiten en omstandigheden anders mocht beoordelen dan de Reclassering, aldus [appellante]. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een keuze van de werkgever is om voor de functie van ervaringswerker een VOG te verlangen.
3.1.    Niet in geschil is dat de aanvraag van [appellante] kan worden geweigerd op grond van het objectieve criterium. Derhalve staat uitsluitend ter beoordeling of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico meer gewicht toekomt dan aan het belang van [appellante] bij afgifte van de VOG.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de staatssecretaris meer gewicht heeft mogen toekennen aan de aard van de delicten in relatie tot de beoogde werkzaamheden en aan het relatief geringe tijdsverloop sinds de veroordeling van [appellante]. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de staatssecretaris in de omstandigheid dat de strafrechter haar de overtreding van de Wwm licht heeft aangerekend, geen grond hoeven zien voor het oordeel dat het risico voor de samenleving gering is. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang mogen achten dat [appellante] in aanraking is gekomen met Justitie wegens meer strafbare feiten die haar niet licht zijn aangerekend en die, net als de overtreding van de Wwm, indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg staan.
Eveneens mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat de kans op recidive aanwezig is, omdat op naam van [appellante] niet alleen meer justitiële gegevens binnen de terugkijktermijn zijn aangetroffen, maar ook buiten de terugkijktermijn. Dat het recidiverisico in haar geval laag, niet nihil zoals [appellante] stelt, wordt ingeschat door de Reclassering maakt dit niet anders. Daartoe heeft de staatssecretaris ten tijde van het nemen van het besluit van 24 juni 2016 van belang mogen achten dat [appellante] eerst over een langere periode moet laten zien dat zij zich niet schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten. Gelet hierop heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd waarom hij de kans op herhaling anders inschat dan de Reclassering.
In de stelling van [appellante] dat zij ten tijde van het plegen van de strafbare feiten aan een drugsverslaving leed en in grote financiële problemen verkeerde, en deze problemen thans achter zich heeft gelaten, heeft de staatssecretaris evenmin aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het belang van [appellante] bij toewijzing van een VOG zwaarder dient te wegen dan het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving. Hoewel [appellante] terecht opmerkt dat voor de zorg die GGZ Delfland biedt een wettelijke verplichting geldt om van alle werknemers een VOG te verlangen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de weigering van de VOG in dit geval onredelijk is.
Het betoog faalt.
Slotsom
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018
176-859. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013
Paragraaf 3.
Ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. De justitiële gegevens kunnen zowel uit Nederland als uit het buitenland afkomstig zijn. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).
Paragraaf 3.1.
Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn van belang:
1. de periode waarover wordt teruggekeken
2. en de uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt.
Volgens het specifieke screeningsprofiel geldend voor gezondheidzorg en welzijn van mens en dier geldt een terugkijktermijn van vier jaren.
Paragraaf 3.2.
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
[…]
Paragraaf 3.2.2.
Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.3.
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1.
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
[…]
Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Paragraaf 4.2.
De screening van een aanvraag van een VOG vindt plaats op basis van het door de organisatie of instelling die de VOG verlangt op het aanvraagformulier aangegeven specifieke screeningsprofiel of de aangegeven functieaspecten binnen het algemeen screeningsprofiel. Bij evidente onjuistheden in de relatie tussen het aangekruiste specifieke screeningsprofiel of de functieaspecten enerzijds en het doel van de aanvraag anderzijds kan het COVOG gedurende de procedure ambtshalve een ander screeningsprofiel of andere functieaspecten van toepassing achten en de screening daarop baseren.
[…]
Verklaring Omtrent het Gedrag: Screeningsprofielen VOG NP
Onder het screeningsprofiel "gezondheidszorg en welzijn van mens en dier" vallen zowel beroepen in de intramu¬rale als de extramurale zorg. Functionarissen in dit screeningsprofiel zijn belast met de zorg voor personen en kunnen in een één-op-één relatie komen te verkeren met degenen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Het risico bestaat dat misbruik wordt gemaakt van de (tijdelijke) afhankelijkheid waar¬door het risico van onder andere zeden- en geweldsdelicten aanwezig is. Verder is het risico aanwezig van diefstal van goederen.