201702497/1/A3.
Datum uitspraak: 11 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (thans: de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2017 in zaak nr. 16/5276 in het geding tussen:
[belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]), gevestigd te [plaats]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2016 heeft de minister [belanghebbende] een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.050,00.
Bij besluit van 22 juli 2016 heeft de minister het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2017 heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2016 vernietigd, het besluit van 20 april 2016 herroepen, het bedrag van de boete vastgesteld op € 1.350,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 juli 2016. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Boer-Wiegersma en J.A.W.J. Kerkhof, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bestuurder, bijgestaan door mr. B. Hoefnagels, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De tekst van de toepasselijke wet- en regelgeving en het relevante beleid zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. [belanghebbende] is een bouwbedrijf dat een verbouwing heeft laten uitvoeren aan een winkelpand aan de [locatie] te [plaats]. Op 13 november 2015 heeft een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW vastgesteld dat op het dak van het pand werkzaamheden werden verricht door een timmerman in dienst van [belanghebbende] en een timmerman ingeleend door [belanghebbende] (hierna: de werknemers) zonder dat daarbij veiligheidsvoorzieningen in acht zijn genomen ter voorkoming van valgevaar.
Bij het besluit van 20 april 2016 heeft de minister [belanghebbende] een boete opgelegd, omdat zij als werkgever in strijd met artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet), in samenhang gelezen met artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) heeft gehandeld. [belanghebbende] heeft nagelaten een veilige steiger, stelling, bordes, werkvloer, doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen ter plaatse van het pand aan te brengen. De minister heeft het bedrag van de boete overeenkomstig de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: Beleidsregel) vastgesteld op € 5.400,00. Daarbij is rekening gehouden met het normbedrag dat voor zware overtredingen wordt gehanteerd en de omvang van het bedrijf van [belanghebbende]. Op grond van artikel 1, elfde lid, onder a, van de Beleidsregel is de boete gematigd met 25% tot € 4.050,00.
Aan de in bezwaar gehandhaafde boete heeft de minister ten grondslag gelegd dat [belanghebbende] de verplichting om de voorzieningen van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit aan te brengen had kunnen nakomen. Aan de vraag of [belanghebbende] de voorzieningen van het vijfde lid had moeten aanbrengen, omdat de voorzieningen van het eerste lid niet of slechts gedeeltelijk konden worden aangebracht, wordt daarom niet toegekomen. Bovendien waren de voorzieningen van het vijfde lid evenmin aangebracht. De minister stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is om de boete verder te matigen. [belanghebbende] heeft geen noodzakelijke randvoorwaarden gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze die aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de Arbowet voldoet. Daarnaast heeft [belanghebbende] geen adequate instructies gegeven of adequaat toezicht gehouden, aldus de minister.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [belanghebbende] aannemelijk heeft gemaakt dat zij de voorzieningen van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit niet ter plaatse van het pand heeft kunnen aanbrengen. Het plaatsen van een steiger was, zoals zij stelt, niet mogelijk wegens ruimtegebrek en de staat van de fundering. Het bevestigen van randbeveiliging aan de verdiepingsvloer was niet mogelijk, omdat het deel van de verdiepingsvloer waaraan de randbeveiliging diende te worden bevestigd, was afgezaagd. [belanghebbende] diende daarom de voorzieningen van artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit aan te brengen. [belanghebbende] heeft in strijd met dit voorschrift gehandeld, nu de werknemers blijkens het fotomateriaal geen valharnassen droegen. De minister was daarom bevoegd om een boete op te leggen wegens het handelen in strijd met artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, in samenhang gelezen met artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister heeft erkend dat in het besluit van 22 juli 2016 abusievelijk een matiging van 25% op grond van onderdeel a van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel achterwege is gebleven. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat is voldaan aan de matigingsgrond van onderdeel b dat de noodzakelijke randvoorwaarden voor het toepassen van een veilige werkwijze zijn gecreëerd. De arbeidsinspecteur heeft de werkzaamheden stilgelegd en vervolgens opgeheven, omdat [belanghebbende] aangelijnde veiligheidsharnassen als veiligheidsvoorziening beschikbaar heeft gesteld. Volgens de rechtbank is deze voorziening daarom als randvoorwaarde toereikend. Daarnaast is voldaan aan de matigingsgrond van onderdeel c dat adequate instructies zijn gegeven. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat, zoals [belanghebbende] stelt, een instructiemap is verstrekt. Aan hem is uitleg gegeven over het gebruik van het veiligheidsharnas en bij het harnas zijn instructies verstrekt. Ook is van belang geacht dat [belanghebbende] heeft gesteld dat een toolboxmeeting is gehouden en dat de timmerman die in zijn dienst is, die leidinggevend timmerman is, jaarlijks naar veiligheidsmeetings gaat.
Hoger beroep
4. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [belanghebbende] artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. Als uitgangspunt geldt dat een voorziening als bedoeld in dit voorschrift bij de werkzaamheden dient te worden aangebracht. De minister stelt dat dit op de [locatie] mogelijk was. Dat dit naderhand niet meer mogelijk was, heeft [belanghebbende] zelf in de hand gewerkt door werkzaamheden verkeerd te organiseren.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat is voldaan aan de matigingsgrond van onderdeel b van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel. De minister wijst erop dat een veiligheidsharnas geen voorziening is als bedoeld in het eerste lid van artikel 3.16 van de Beleidsregel, maar een voorziening als bedoeld in het vijfde lid. Voorts volgt uit het feit dat de stillegging van de werkzaamheden is opgeheven, omdat veiligheidsharnassen beschikbaar waren, niet dat de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd. Of er aanleiding is om de stillegging op te heffen staat los van de vraag of de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd. Voor het stilleggen geldt op grond van artikel 28, eerste lid, van de Arbowet als vereiste dat de werkzaamheden een ernstig gevaar opleveren voor personen. De stillegging is op grond van artikel 28, vierde lid, van de Arbowet opgeheven, omdat de werkzaamheden geen ernstig gevaar meer opleverden. Verder stelt de minister dat ten tijde van de inspectie geen veiligheidsharnassen beschikbaar waren. Voor zover die wel aanwezig waren, konden die niet in gebruik worden genomen, omdat de reling waaraan de harnassen bevestigd moesten worden los zat.
Ook is niet voldaan aan de matigingsgrond van onderdeel c van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel. Instructies dienen dusdanig duidelijk te zijn dat werknemers weten op welke wijze zij dienen te handelen. De rechtbank is voorbij gegaan aan de verklaringen van de werknemers waaruit volgt dat zij dit niet wisten, aldus de minister.
4.1. De minister is bevoegd een boete op te leggen wegens overtreding van voormelde bepalingen van de Arbowet en het Arbobesluit. Hij moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. Aan de boeteoplegging heeft de minister een op ambtseed opgesteld boeterapport, gedagtekend op 3 december 2015, ten grondslag gelegd. Uit het boeterapport volgt dat de arbeidsinspecteur op 13 november 2015 heeft waargenomen dat twee personen werkzaamheden aan het verrichten waren aan de rand van het platte dak van het pand. Die werkzaamheden bestonden uit het afsnijden en verwijderen van dakleer en het inzagen van en verwijderen van het dakbeschot. De werkzaamheden werden verricht op een hoogte van ongeveer 5 m. Voorzieningen om het gevaar voor vallen tegen te gaan waren niet aangebracht. De arbeidsinspecteur heeft de werkzaamheden stilgelegd wegens valgevaar. Mede op basis van de verklaringen van de werknemers heeft de arbeidsinspecteur vastgesteld dat zij niet zijn geïnstrueerd over de wijze hoe zij dienen te handelen in een situatie waarbij valgevaar bestaat. Voorts heeft de arbeidsinspecteur vastgesteld dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over het houden van toezicht.
4.3. Niet in geschil is dat de beschikbare ruimte voor een steiger ongeveer 60 cm breed was. Het standpunt van de minister dat er voldoende ruimte was voor een steiger die aan de dakrand kon worden bevestigd, is onvoldoende gemotiveerd. De enkele stelling dat ook smalle steigers beschikbaar zijn die in die ruimte passen heeft de minister niet concreet toegelicht of aan de hand van enig stuk gestaafd. Dat de staat van de fundering, zoals de minister stelt, geen beletsel was om een steiger te plaatsen, omdat [belanghebbende] de werkzaamheden in een andere volgorde had kunnen organiseren, laat onverlet dat de minister de stelling dat er voldoende ruimte was onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts heeft de minister niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze [belanghebbende] dakrandbeveiliging had kunnen aanbrengen. Daarbij is van belang dat [belanghebbende] onweersproken heeft gesteld dat het deel van de verdiepingsvloer waaraan de dakrandbeveiliging aangebracht had moeten worden was afgezaagd. Gelet hierop heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] de voorzieningen van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit ter plaatse van het pand had kunnen aanbrengen.
4.4. Niet in geschil is dat de werknemers tijdens de werkzaamheden op het dak geen aangelijnde veiligheidsharnassen droegen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was een boete op te leggen wegens het handelen in strijd met artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, in samenhang gelezen met artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit.
[belanghebbende] heeft een verklaring van [persoon] overgelegd. Daarin is vermeld dat [persoon] ’s ochtends op de dag van de arbeidsinspectie veiligheidsharnassen heeft opgehaald op de locatie aan de [locatie]. Die heeft hij teruggebracht voordat de arbeidsinspectie plaatsvond na gebruik op een andere locatie. De Afdeling ziet geen aanleiding om de stelling van [belanghebbende] dat op de locatie aan de [locatie] veiligheidsharnassen aanwezig waren onjuist te achten. Weliswaar heeft de arbeidsinspecteur verklaard dat hij tijdens de inspectie geen veilheidsharnassen heeft aangetroffen, maar niet ondenkbaar is dat die hem zijn ontgaan, nu onweersproken is gesteld dat het al dan niet aanwezig zijn van veiligheidsharnassen niet ter sprake is gekomen. Voor zover de minister zich op het standpunt stelt dat die veiligheidsharnassen niet gebruikt konden worden, heeft [belanghebbende] verklaard dat die aan een hekwerk op het dak konden worden vastgemaakt. Nu onweersproken is gesteld dat de arbeidsinspecteur niet op het dak is geweest, is er geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen. Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling niet het standpunt van de minister dat er geen noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze. Het betoog van de minister dat uit de omstandigheid dat de stillegging van de werkzaamheden is opgeheven niet kan worden afgeleid dat noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd, behoeft daarom geen bespreking. De rechtbank heeft de boete terecht gematigd met 25% op grond van artikel 11, elfde lid, onder b, van de Beleidsregel.
4.5. [belanghebbende] verstrekt aan elke nieuwe medewerker een instructiemap waarin is vermeld dat bij het uitvoeren van werkzaamheden aan de rand van het dak gebruik moet worden gemaakt van een dakrandbeveiliging of een valsteiger. Als het plaatsen van een dergelijke voorziening bezwaren oplevert moet gebruik worden gemaakt van een harnasgordel die is verbonden met een permanent of tijdelijk ankerpunt. Niet in geschil dat de instructiemap niet aan de inleenkracht is verstrekt. Weliswaar heeft [belanghebbende] aan zijn medewerker die instructiemap verstrekt, die door hem voor ontvangst is getekend, maar uit de schriftelijke verklaring van de medewerker van 13 november 2015 volgt dat hij aan de arbeidsinspecteur desgevraagd heeft verklaard niet te zijn geïnstrueerd en voorgelicht over de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de werkzaamheden. Het feit dat de medewerker verantwoordelijk is om de instructiemap te lezen neemt niet weg dat het op de weg van [belanghebbende] ligt om te controleren of de medewerker is doordrongen van de inhoud daarvan. Voorts is niet gebleken dat de medewerker tijdens toolboxen en veiligheidsmeetings is geïnstrueerd over de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de uitgevoerde werkzaamheden. Gelet op het voorgaande stelt de minister zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt dat [belanghebbende] heeft nagelaten aan de werknemers adequate instructies te geven. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister de boete op grond van artikel 1, elfde lid, onder c, van de Beleidsregel had moeten matigen.
4.6. Het betoog slaagt.
Slotsom
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het bedrag van de boete is vastgesteld op € 1.350,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bedrag van de boete vaststellen op € 2.700,00. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2017 in zaak nr. 16/5276 voor zover het bedrag van de boete is vastgesteld op € 1.350,00;
III. bepaalt dat het bedrag van de boete aan [belanghebbende], wordt vastgesteld op € 2.700,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderd euro);
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 juli 2016.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Borman w.g. Man
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018
629. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:46
1. […].
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
[…].
Arbeidsomstandighedenwet
Artikel 16
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
[…].
10. De werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers zijn verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel, artikel 20, eerste lid, en artikel 24, negende lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
[…].
Artikel 33
1. […].
2. Als overtreding wordt tevens aangemerkt het niet naleven van de artikelen 6, eerste lid, tweede volzin, en 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in die artikelleden bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding.
[…].
Arbeidsomstandighedenbesluit
Artikel 3.16. Voorkomen valgevaar
1. Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
2. Er is in elk geval sprake van valgevaar bij aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, openingen in vloeren, of als het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen.
3. Hekwerken en leuningen worden als doelmatig aangemerkt indien zij tenminste tot 1 meter boven het werkvlak beveiliging bieden tegen vallen, dan wel voldoen aan het voor vloerafscheiding bepaalde bij of krachtens het Bouwbesluit 2012.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op arbeid onder omstandigheden waarin het gebruik van ladders en trappen is toegestaan als bedoeld in artikel 7.23, tweede lid.
5. Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.
Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving, zoals die luidde ten tijde van belang
Artikel 1. Boeteoplegging
1. In deze beleidsregel wordt onderscheid gemaakt tussen drie typen overtredingen, te weten:
a. een zware overtreding (ZO), oftewel een overtreding die in de bijlage als ZO is aangemerkt en waarvoor direct een boete wordt gegeven;
b. […]; en
c. […].
2. […].
3. a. Bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 33, eerste en tweede lid, en artikel 34 van de Arbeidsomstandighedenwet worden zeven categorieën normbedragen onderscheiden, te weten:
1°. het 1e normbedrag € 340;
2°. het 2e normbedrag € 750;
3°. het 3e normbedrag € 1500;
4°. het 4e normbedrag € 3000;
5°. het 5e normbedrag € 4500;
6°. het 6e normbedrag € 9000;
7°. het 7e normbedrag € 13500;
b. […].
4. […].
5. […].
6. […].
7. In de bijlage bij deze beleidsregel is per artikel, artikellid of onderdeel daarvan, dat is aangemerkt als overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet, aangegeven welk categorie normbedrag zal worden opgelegd en om welk type overtreding het gaat. […].
8. De in het derde lid genoemde normbedragen zijn uitgangspunt voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes voor bedrijven of instellingen met 500 of meer werknemers. Voor bedrijven of instellingen van geringere omvang geldt het volgende:
a. bedrijven of instellingen met minder dan 5 werknemers betalen 10 procent;
b. bedrijven of instellingen met 5 tot en met 9 werknemers betalen 20 procent;
c. bedrijven of instellingen met 10 tot en met 39 werknemers betalen 30 procent;
d. bedrijven of instellingen met 40 tot en met 99 werknemers betalen 50 procent;
e. bedrijven of instellingen met 100 tot en met 249 werknemers betalen 60 procent;
f. bedrijven of instellingen met 250 tot en met 499 werknemers betalen 80 procent.
Een al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerd normbedrag is het uitgangsbedrag voor eventuele verdere boeteberekening.
[…].
9. […].
10.
[…].
c. in het geval van zware overtredingen (ZO), wordt het normbedrag vermenigvuldigd met twee;
[…].
11. Indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht, gericht op het voorkomen van de overtreding in het concrete geval, kan dit leiden tot matiging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De volgende inspanningen kunnen leiden tot een matiging van 25% per onderdeel:
a. als de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende zijn geïnventariseerd en een veilige werkwijze is ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;
b. als de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze;
c. als er adequate instructies zijn gegeven;
d. als er adequaat toezicht is gehouden.
12. […].
13. […].
14. […].
15. […].
Bijlage behorend bij de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving
Leeswijzer:
In de hieronder staande tabel wordt per beboetbaar artikel van de Arboregelgeving aangegeven welke categorie boetenormbedrag van toepassing is en of op grond van dit artikel tevens een werknemersboete kan worden opgelegd. In de laatste kolom staat ZO voor zware overtreding, ODB voor een overtreding waarvoor direct een boete volgt en OO voor een overige overtreding (OO). Een actuele versie van de regelgeving is te vinden op www.overheid.nl.
31 De ZO luidt: Het werken op hoogten van meer dan 2.50 meter waarbij geen of onvoldoende voorzieningen zijn getroffen tegen vallen (lid 1).
31a De ZO luidt: Het werken op hoogten van meer dan 2.50 meter waarbij geen of onvoldoende voorzieningen zijn getroffen tegen de gevolgen van vallen (lid 5).