201709308/1/R6.
Datum uitspraak: 11 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Slenaken, gemeente Gulpen-Wittem,
appellanten,
en
provinciale staten van Limburg,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2017 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Reconstructie N598 De Hut - De Plank" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, ing. C.L.G. Gurian, B.D. van den Heuvel, mr. P.F. Winkels en ing. W.T.J. van de Kruijs, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in een reconstructie van een deel van het tracé van de provinciale weg N598 dat door de gemeenten Eijsden-Margraten en Gulpen-Wittem loopt, waarbij aan dit tracégedeelte wijzigingen worden aangebracht. Aanleiding voor de wijziging van het weggedeelte is volgens provinciale staten in de eerste plaats de slechte onderhoudstoestand van de weg. Daarnaast is het oversteken van de weg op een aantal kruispunten moeilijk ten gevolge van het snelheidsregime en de onoverzichtelijkheid. Verder zijn er in de huidige situatie problemen met de afvoer van regenwater op de weg. Tot slot vraagt de toepassing van het nieuwe markeringsbeleid om uitbreiding van het wegprofiel en de toepassing van het nieuwe groenbeleid om uitbreiding van de zijbermen.
2. [appellant] woont op het perceel [locatie] in Slenaken langs de N598. Dit perceel ligt op ongeveer 1,2 km afstand van het plangebied. [appellant] exploiteert een akkerbouwbedrijf. Een aantal van zijn agrarische percelen ligt langs het te wijzigen tracégedeelte dat deel uitmaakt van het plan. Provinciale staten zijn voornemens gronden van [appellant] te verwerven die nodig zijn voor de wijziging van de provinciale weg. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan en voert onder meer aan dat provinciale staten onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn belangen.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Inspraakreactie
4. [appellant] betoogt dat hij op 6 augustus 2008 een inspraakreactie heeft ingediend maar dat hij daarop nooit een reactie heeft gekregen van het provinciebestuur.
4.1. De bedoelde inspraakreactie van 6 augustus 2008 heeft [appellant] ingebracht tijdens de inspraakfase voorafgaand aan een bestemmingsplanprocedure van de gemeente Gulpen-Wittem en heeft geen betrekking op de procedure over het inpassingsplan. Hetgeen [appellant] over de inspraakreactie heeft aangevoerd kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.
Commissievergadering
5. [appellant] betoogt dat de datum van de vergadering van de Statencommissie waarin de reconstructie van de N598 aan de orde is geweest ten onrechte niet aan hem kenbaar is gemaakt.
5.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat de reconstructie van de N598 is besproken tijdens de vergadering van de Statencommissie Mobiliteit en Duurzaamheid van 1 september 2017. De vergaderdata van alle statencommissies worden ruim van te voren bekend gemaakt op de provinciale website. Op die website zijn ook de agenda en de onderliggende stukken te raadplegen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] niet had kunnen weten wanneer de commissievergadering plaatsvond. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat hij als belanghebbende persoonlijk had moeten worden uitgenodigd voor de commissievergadering, overweegt de Afdeling dat hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat. Het betoog faalt.
Crisis- en herstelwet
6. Het plan is met toepassing van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) vastgesteld. [appellant] betoogt dat niet is onderbouwd waarom toepassing is gegeven aan de Chw. Volgens [appellant] hebben de plannen voor de reconstructie van de N598 jaren lang stil gelegen zodat niet valt in te zien waarom versnelling van de beroepsprocedure noodzakelijk zou zijn.
6.1. Artikel 1.1, eerste lid, van de Chw luidt: "Afdeling 2 is van toepassing op:
"a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten [...];
[...]."
Bijlage I, onderdeel 2 (gebiedsontwikkeling en werken van provinciaal of nationaal belang), bij de Chw luidt:
"2.1. ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro);
[...]."
Afdeling 3.5, paragraaf 3.5.1, van de Wro bevat regels voor de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan.
6.2. Het voorliggende inpassingsplan is vastgesteld krachtens afdeling 3.5 van de Wro. Dit betekent dat ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Chw, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 2, onder 2.1, van de Chw toepassing moet worden gegeven aan Afdeling 2 van de Chw, welke afdeling strekt tot versnelling van de procedure. Provinciale staten hebben dus terecht toepassing gegeven aan de Chw omdat de wet hiertoe verplicht. Dat de plannen voor de reconstructie van de N598 jaren lang stil zouden hebben gelegen, wat daar verder ook van zij, doet aan deze wettelijke verplichting niet af. Het betoog faalt.
Opknippen inpassingsplan
7. [appellant] kan zich er niet mee verenigen dat het gedeelte van de N598 ten zuiden van het buurtschap Hoogcruts, dat langs zijn woning loopt, niet in het plan is opgenomen. Dit gedeelte van het tracé maakte wel deel uit van het ontwerpplan. [appellant] betoogt dat provinciale staten door het opknippen van de reconstructie in twee plannen zijn belangen niet deugdelijk kan afwegen, waardoor hij wordt benadeeld.
7.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat zij juist naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] hebben besloten het door [appellant] bedoelde zuidelijke gedeelte van het tracé uit dit inpassingsplan te halen en dat zuidelijke gedeelte op een later moment in een apart besluit vast te stellen.
7.2. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat provinciale staten beleidsruimte toekomt bij het bepalen van de begrenzing van een inpassingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat provinciale staten een begrenzing kunnen vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
7.3. In zijn zienswijze heeft [appellant] naar voren gebracht dat hij zich niet kan verenigen met de geplande aanleg van een eenrichtingsfietspad grenzend aan zijn woonperceel vanwege potentiële verkeersonveilige situaties bij de inrit van zijn perceel. In de zienswijzenota staat hierover dat het college van gedeputeerde staten in overleg is getreden met [appellant] over alternatieven, zoals het verplaatsen van de inrit of het gedeeltelijk verplaatsen van het fietspad naar de overzijde van de weg. Het overleg is voortgezet maar had voor de vaststelling van het plan nog niet geleid tot een definitieve oplossing. Om in de tussentijd geen vertraging op te lopen met de reconstructie van de N598, is voorgesteld om een zogenoemde knip aan te brengen in het tracé en het inpassingsplan gewijzigd vast te stellen. Daarbij maakt het weggedeelte tussen de rotonde Hoogcruts en De Plank niet langer deel uit van het gewijzigde inpassingsplan. Als er een definitieve keuze is gemaakt met betrekking tot de uitvoering van dit weggedeelte zal daarvoor een nieuw inpassingsplan in procedure worden gebracht, aldus de zienswijzenota.
7.4. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid het weggedeelte van de N598 langs zijn woning buiten het plan hebben kunnen laten en zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Tussen de weggedeelten bestaat geen onlosmakelijke samenhang die met zich brengt dat beide weggedeelten in hetzelfde plan zouden moeten worden opgenomen.
7.5. Over het betoog dat zijn belangen niet deugdelijk zijn afgewogen omdat de reconstructie is opgeknipt, heeft [appellant] ter zitting gesteld dat provinciale staten bij de vaststelling van dit plan zijn uitgegaan van de hoeveelheid grond die nodig is voor het noordelijke tracégedeelte, te weten 0,45% van zijn totale gronden. Zij hebben volgens hem ten onrechte niet in de afweging betrokken dat hij straks bij de vaststelling van het plan voor het zuidelijke deel nog meer grond zal moeten inleveren. De hoeveelheid grond die ten behoeve van de gehele reconstructie zal moeten worden verworven, bedraagt volgens hem in totaal 1,60% van zijn gronden.
Provinciale staten hebben toegelicht dat zij bij de vaststelling van dit plan rekening hebben gehouden met de verwachting dat [appellant] ook ten behoeve van het zuidelijke gedeelte van het tracé gronden zal moeten inleveren. Naar het oordeel van de Afdeling is de totale hoeveelheid grond van [appellant] die nodig is voor de hele reconstructie niet zodanig dat provinciale staten hierin aanleiding hadden moeten zien van het opknippen van het plan af te zien. Voor het oordeel dat provinciale staten de belangen van [appellant] in zoverre niet deugdelijk hebben afgewogen bestaat geen aanleiding.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat provinciale staten zijn belang bij het behoud van zijn woon- en leefklimaat niet in de afweging hebben betrokken, overweegt de Afdeling dat voor het tracégedeelte langs zijn woning blijkens de zienswijzenota een nieuw inpassingsplan in procedure zal worden gebracht waarbij provinciale staten de belangen van [appellant] in de afweging zullen moeten betrekken. Tegen de vaststelling van een nieuw inpassingsplan kan [appellant] rechtsmiddelen aanwenden. De beroepsgronden die betrekking hebben op zijn woon- en leefklimaat laat de Afdeling in deze procedure buiten bespreking.
Het betoog faalt.
Infiltratiebermen
8. [appellant] betoogt dat de aan te leggen infiltratiebermen langs de N598 zullen leiden tot wateroverlast op zijn percelen. Hij voert aan dat de bodem langs de weg slecht waterdoorlatend is. Ook zijn infiltratiebermen onderhoudsbehoeftig en zal het noodzakelijke onderhoud volgens [appellant] niet voldoende plaatsvinden waardoor de werking van de infiltratiebermen verder zal verslechteren. Volgens [appellant] voldoet het plan ook niet aan de Kaderrichtlijn Water.
[appellant] vreest verder voor verdrogingsschade op zijn percelen vanwege een voorziene ondergrondse waterberging ter hoogte van zijn percelen ten zuiden van de Terlinderveldweg.
8.1. Provinciale staten stellen zich onder verwijzing naar de watertoets bij het plan op het standpunt dat geen ernstige wateroverlast is te verwachten.
8.2. Als bijlage bij de plantoelichting is het rapport "Reconstructie N598 (De Hut - De Plank), onderbouwing waterparagraaf ‘watertoets’" (hierna: de watertoets) opgenomen. In de watertoets staat dat voor de N598 een systeem is gekozen waarbij het regenwater in greppels langs de rijweg wordt geborgen en ter plaatse wordt geïnfiltreerd. Op bepaalde trajecten is geen ruimte voor een greppel en wordt het water in molgoten of holle bermen opgevangen en naar het benedenstrooms gelegen greppelsysteem getransporteerd. Bij grotere lengtes aan holle berm is het transporterend vermogen niet toereikend. Op deze trajecten wordt een transportleiding gelegd voorzien van kolken. Ten zuiden van de kern Terlinden is onder de oostelijke greppel een ondergrondse berging geprojecteerd. Deze voorziening is noodzakelijk omdat de ruimte te krap is om het water in de greppel te bergen. In de watertoets wordt geconcludeerd dat het voorgestelde afwateringssysteem past binnen de kaders, eisen en richtlijnen die vanuit het vigerende waterbeleid worden gesteld.
8.3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie van de watertoets onjuist is. Het betoog dat het plan niet in overeenstemming is met de Kaderrichtlijn Water is niet nader onderbouwd. Verder bestaat er geen aanleiding voor de verwachting dat de infiltratiebermen door onvoldoende onderhoud niet naar behoren zullen werken. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot ernstige wateroverlast op de percelen van [appellant]. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat het waterschap Roer en Overmaas bij brief van 26 november 2014 heeft aangegeven dat het inpassingsplan voldoet aan alle uitgangspunten voor duurzaam stedelijk waterbeheer en de richtlijnen van het waterschap voor het dimensioneren van waterhuishoudkundige voorzieningen. Het betoog faalt.
8.4. Wat het betoog van [appellant] over eventuele verdrogingsschade betreft, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat de ondergrondse waterberging tot zodanige schade op de percelen van [appellant] zal kunnen leiden dat provinciale staten hieraan in redelijkheid doorslaggevende betekenis hadden moeten toekennen en het plan niet hadden kunnen vaststellen. Het betoog faalt.
Bietenlaadplaatsen
9. [appellant] betoogt dat provinciale staten onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn wens om in de toekomst bieten te telen op zijn percelen. Om die bietenteelt mogelijk te maken, moeten langs de percelen evenwijdig aan de N598 bietenlaadplaatsen worden aangelegd.
9.1. [appellant] heeft voor de bietenteelt geen concrete plannen, zodat provinciale staten reeds daarom niet gehouden waren met de wens van [appellant] voor bietenlaadplaatsen rekening te houden. Desondanks hebben provinciale staten de mogelijkheid om bietenlaadplaatsen aan te leggen willen bieden. Volgens provinciale staten zijn de bietenlaadplaatsen binnen de bestemming "Verkeer", onder meer bestemd voor wegen alsmede opstelstroken en in- en uitvoegstroken, toegestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten geen rekening hebben gehouden met de wens van [appellant] om in de toekomst bieten te telen op zijn percelen. Waar de bietenlaadplaatsen worden aangelegd en in welke omvang is een uitvoeringsaspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.
Inrit Terlinderveldweg
10. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een inrit aan de zuidzijde van de Terlinderveldweg. Hij voert aan dat deze inrit nodig is om zijn perceel ten zuiden van die weg met rooimachines te bereiken.
10.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat zij geen medewerking hebben willen verlenen aan het verzoek van [appellant] om een extra inrit aan te leggen. Volgens provinciale staten neemt door een extra inrit het risico op gevaarlijke verkeerssituaties toe. De door [appellant] gewenste inrit zou op zeer korte afstand van de bestaande inrit naar de Terlinderveldweg komen te liggen, hetgeen potentieel verkeeronveilig is en bovendien niet nodig. Provinciale staten hebben toegelicht dat [appellant] in de bestaande situatie gebruik maakt van de Terlinderveldweg om zijn percelen te bereiken en dit na de reconstructie kan blijven doen. Ter zitting hebben provinciale staten verklaard wel bereid te zijn tot een gedeeltelijke verbreding van de Terlinderveldweg zodat de percelen van [appellant] op die manier beter bereikbaar worden. [appellant] heeft ter zitting verklaard hiermee te kunnen instemmen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre geen rekening hebben gehouden met de belangen van [appellant]. Op welke plaatsen de Terlinderveldweg precies wordt verbreed, betreft een uitvoeringsaspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.
Grondverwerving
11. [appellant] betoogt dat onduidelijk is hoeveel van zijn gronden door de provincie zal worden verworven ten behoeve van de wijziging van de N598. Hij voert aan dat de door het provinciebestuur genoemde oppervlakten in een voorstel uit 2016 afwijken van een eerder voorstel uit 2012. [appellant] vreest dat hij voor de te verwerven gronden een te lage vergoeding zal ontvangen. Om die reden is hij in het verleden ook niet akkoord gegaan met een aanbod van het provinciebestuur tot bedrijfsverplaatsing en een aanbod voor grondruil.
11.1. Aan een deel van de gronden van [appellant] is ten behoeve van het plan de bestemming "Verkeer" toegekend. Volgens provinciale staten gaat het daarbij om een strook grond met een totale oppervlakte van 2.250 m². Provinciale staten hebben toegelicht dat in het verleden wellicht verwarring is ontstaan over de benodigde oppervlakte grond, omdat de breedte van de strook grond op tekeningen soms wordt gemeten vanaf de huidige asfaltverharding en soms vanaf de eigendomsgrens van de provincie. De hoeveelheid grond van [appellant] die nodig wordt geacht is echter altijd 2.250 m² geweest. In de omstandigheid dat tijdens de voorbereiding van het plan bij [appellant] onduidelijkheid over de benodigde hoeveelheid grond is ontstaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten bij de voorbereiding van het plan onzorgvuldig hebben gehandeld. Provinciale staten hebben verder toegelicht dat zij met [appellant] in overleg zullen treden om tot minnelijke verwerving van de gronden te komen, waarbij volledige schadeloosstelling het uitgangspunt is. Wanneer geen overeenstemming over de verwerving wordt bereikt, zal het provinciebestuur een onteigeningsprocedure starten. Voor zover [appellant] vreest dat in te lage schadeloosstelling zal worden voorzien, overweegt de Afdeling dat in het kader van de onteigeningsprocedure op grond van de Onteigeningswet de hoogte van de schadeloosstelling aan de orde komt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de financiële belangen van [appellant] in zoverre niet in de afweging hebben betrokken.
Het betoog faalt.
Inlassen zienswijze en inspraakreactie
12. Voor zover [appellant] voor het overige heeft verzocht de inhoud van zijn zienswijze en van zijn inspraakreactie als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de bij het bestreden besluit behorende zienswijzennota en de inspraakreactienota is ingegaan op de zienswijze en inspraakreactie. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest, heeft [appellant] in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze en inspraakreactie in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
13. Gelet op het voorgaande is het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Blankenstein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018
821.