ECLI:NL:RVS:2018:118

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
201703367/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van een appellant voor het besturen van motorvoertuigen na schorsing van het rijbewijs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 13 maart 2017 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had eerder een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) aangevochten, dat op 22 juni 2016 was genomen. Dit besluit hield in dat de appellant een onderzoek naar zijn geschiktheid moest ondergaan en dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. De aanleiding voor dit besluit was een mededeling van de korpschef van politie, waarin werd gesteld dat er vermoedens bestonden dat de appellant niet over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op een mutatierapport waarin werd vermeld dat de appellant op 23 mei 2016 was aangehouden met hennep en dat hij niet reageerde op de instructies van de politie.

Uitspraak

201703367/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2017 in zaak nr. 16/4839 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 12 september 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 23 november 2017 heeft de Afdeling een verzoek van [appellant] om één of meer personen als getuige(n) op te roepen voor de zitting, afgewezen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst - van der Ark, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1.    Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 juni 2016 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 van de korpschef van politie van 3 juni 2016. Hierin is vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet of niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorvoertuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Bij deze mededeling is een mutatierapport van 23 mei 2016 gevoegd. Daarin is weergegeven dat [appellant] op die dag is aangehouden, omdat de remlichten van de auto waarin hij reed, defect waren en hij niet reageerde op handbewegingen van de verbalisanten om de aandacht te krijgen. In dat rapport is verder vermeld dat [appellant] voor eigen gebruik hennep bij zich had en dat overal in zijn auto vloeipapiertjes lagen die nodig zijn om joints mee te vervaardigen. Hij gaf aan elke dag hennep te gebruiken, dat hij in een soort ‘trance’ zat en niets van het feit dat de verbalisanten zijn aandacht hadden proberen te trekken, had meegekregen, dat hij "eigenlijk medicijnen moet slikken, die personen krijgen als zij verslaafd zijn, maar dat hij niet gebruikt" en dat hij "geestelijk niet in orde was en daarom bij een psycholoog onder behandeling is".
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR van de betrouwbaarheid van de waarnemingen zoals vermeld in het mutatierapport mocht uitgaan en dat het CBR dit rapport aan het bij het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 22 juni 2016 ten grondslag heeft mogen leggen.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij voert daartoe aan dat aan een mutatierapport minder bewijskracht toekomt, dan aan een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, nu een mutatierapport met minder waarborgen is omgeven. Volgens [appellant] hebben de verbalisanten op onterechte gronden gerapporteerd. Hij weerspreekt uitdrukkelijk het voorval, zoals vermeld in het mutatierapport, en wijst erop dat hij zich al vaker geconfronteerd zag met onjuistheden in rapporten, opgemaakt door politieagenten. Uit het rapport blijkt niet dat aan hem de cautie is gegeven. Om de onjuistheid van het mutatierapport te kunnen aantonen, dienen de betreffende politieagenten, mede gelet op het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), te worden gehoord als getuigen, aldus [appellant].
3.1.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2306, overwogen dat naast een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal een mutatierapport een aanvaarde vorm is waarin door politieambtenaren waargenomen feiten en omstandigheden worden vastgelegd. Dat deze vorm met minder waarborgen is omgeven, brengt mee dat in procedures waarin een beroep wordt gedaan op de in een mutatierapport vermelde feiten, daaraan minder bewijskracht toekomt dan aan een proces-verbaal, zoals [appellant] op zichzelf terecht naar voren heeft gebracht. Dit betekent echter niet dat in een mutatierapport weergegeven jegens politieambtenaren afgelegde feitelijke verklaringen reeds terzijde moeten worden geschoven op basis van de enkele ontkenning van betrokkene op enig moment nadat hij die verklaring heeft afgelegd. Hierbij is van betekenis dat de mutaties zijn opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen belang hebben bij hetgeen zij in de mutatierapporten vermelden als door hen waargenomen.
3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR van de betrouwbaarheid en juistheid van de waarnemingen in het mutatierapport mocht uitgaan. De rechtbank heeft voor dit oordeel terecht van belang geacht dat het mutatierapport een voldoende nauwkeurige en uitgebreide omschrijving bevat van de waarnemingen van de politieagenten die aan het vermoeden ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft terecht in de enkele, niet gemotiveerde betwisting door [appellant] van deze waarnemingen onvoldoende aanleiding gezien voor twijfel aan de betrouwbaarheid en juistheid daarvan. De enkele stelling van [appellant], dat hem uit eerdere ervaringen is gebleken dat de waarnemingen in rapporten van de politie niet altijd overeenkomen met de feiten, is daarvoor evenzeer onvoldoende.
Dat niet uit het mutatierapport blijkt dat aan [appellant] de cautie is gegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Het besluit van het CBR heeft betrekking op een bestuurlijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid en staat los van de strafrechtelijke procedure. Onder verwijzing naar de uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1715, wordt overwogen dat er in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht. De rechtbank heeft voorts terecht, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2889, overwogen dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid hoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. In dit geval is het CBR terecht op basis van de door de politie verstrekte gegevens overgegaan tot het opleggen van een dergelijk onderzoek.
3.3.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2062, overweegt de Afdeling dat het onderzoek naar de rijgeschiktheid en het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs geen criminal charge is in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de in artikel 6 van het EVRM verankerde waarborgen die gelden in het geval van een criminal charge hier niet van toepassing zijn. Gelet hierop en gelet op het hiervoor in 3.2, laatste alinea, is overwogen, heeft de Afdeling geen aanleiding gezien om de betreffende politieagenten als getuigen op te roepen.
3.4.    Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
680.