201703991/1/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Apeldoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 april 2017 in zaak nr. 16/7716 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het gebruik van een garage als atelierruimte in afwijking van het bestemmingsplan op het perceel [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2018, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen, zijn verschenen.
Overwegingen
inleiding
1. De regelgeving die ten grondslag ligt aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. De aanvraag ziet op het al bestaande gebruik van de garage op het perceel voor het maken van bloemwerk.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Osseveld-Woudhuis". Om medewerking aan het gevraagde gebruik te verlenen, heeft het college aanvankelijk de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Bij het besluit van 7 november 2016 heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1°, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 3.1, derde lid, van het planvoorschriften.
[appellanten] wonen naast het perceel. Hun garage heeft een gemeenschappelijke muur met de garage van [vergunninghouder]. De opritten naar deze garages grenzen aan elkaar. Zij vrezen overlast ten gevolge van de verleende omgevingsvergunning.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was met toepassing van de in artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften neergelegde afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning te verlenen.
Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de garage ten behoeve van het vervaardigen van bloemstukken detailhandel oplevert. In dit kader wijzen zij erop dat verkoop via een website plaatsvindt, dat blijkens de website mogelijk contact met het klanten op het perceel kan plaatsvinden en dat klanten bloemstukken komen ophalen.
[appellanten] voeren ook aan dat het bloemenatelier naar aard en invloed niet te vergelijken is met de op de lijst vermelde toegelaten bedrijfsactiviteiten, omdat wel sprake is van publiekgerichte activiteiten.
[appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank miskent dat het gebruik nadelige gevolgen heeft voor hun woon- en leefmilieu door geluid- en geuroverlast. Bij de beoordeling daarvan is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de gedeelde muur van de garages enkelsteens is en met het gebruik van de oprit. Verder is in het advies van de omgevingsdienst ten onrechte uitgegaan van de categorie "persoonlijke dienstverlening", waardoor geen rekening gehouden is met het geuraspect.
3.1. Of het college bevoegd was om met toepassing van de in artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften neergelegde afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning te verlenen, wordt niet bepaald door het door [appellanten] beschreven huidige gebruik van de garage maar door het gebruik waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. In het besluit van 7 juni 2016 staat onder het kopje aanvraag dat een aanvraag is ontvangen voor een omgevingsvergunning voor het gebruik maken van een garage als atelierruimte. Onder het kopje besluit staat dat het college de gevraagde omgevingsvergunning verleent. Verder wordt voor de overwegingen en de bij het besluit behorende stukken verwezen naar de bij het besluit gewaarmerkte bijlagen. Als gewaarmerkte bijlage wordt onder meer genoemd een aanvraagformulier omgevingsvergunning. Het aanvraagformulier dat bij het besluit is gevoegd is niet gewaarmerkt door een stempel. Er zijn echter geen aanknopingspunten dat dit aanvraagformulier niet ten grondslag ligt aan de verleende vergunning en dat het daarvan geen deel zou uitmaken. De Afdeling houdt het ervoor dat de aanvraag geacht moet worden tot de bijlagen bij de vergunning te behoren.
In het aanvraagformulier staat bij projectomschrijving "ik wil mijn garage gebruiken als atelier voor het maken van bloemwerk". Daaronder staat bij opmerking "detailhandelsfunctie beslist niet van toepassing". Verder staat bij de beschrijving hoe en in welke mate de voorgenomen werkzaamheden in strijd zijn met de regels voor ruimtelijke ordening "het uitoefenen van werkzaamheden in garage, het binden van bloemwerk, dat ik nadien bezorg bij mijn opdrachtgevers, het betreft geen detailhandelsfunctie". Gelet hierop is bij besluit van 7 juni 2016 alleen vergunning verleend voor het maken van bloemwerk in de garage op het perceel dat vervolgens wordt bezorgd bij de opdrachtgevers. Met het verlenen van de vergunning is dan ook geen detailhandel, zoals omschreven in artikel 1.1, onder 25, van de planvoorschriften, toegestaan. Reeds omdat het begrip detailhandel in het bestemmingsplan is gedefinieerd, komt geen betekenis toe aan de in de Detailhandelsvisie 2014-2019 gemaakte opmerkingen over de vestigingsmogelijkheden van internetwinkels. Voor zover op het perceel detailhandel plaatsvindt, wat daar ook van zij, betreft dit een aspect van handhaving.
3.2. Zoals hiervoor is overwogen is alleen vergunning verleend voor het maken van bloemwerk dat vervolgens wordt bezorgd bij de opdrachtgevers. Er is dus geen vergunning verleend voor activiteiten waarbij op het perceel rechtstreeks contact is met publiek, zodat sprake is van een niet-publieksgerichte bedrijfsactiviteit als bedoeld artikel 3.1, derde lid, aanhef, van de planvoorschriften.
Anders dan [appellanten] betogen, laten de bewoordingen van artikel 3.1, derde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften geen ruimte voor de door hen voorgestane beperkte uitleg van de zinsnede "dan wel bedrijven die daarmee naar hun aard en invloed vergelijkbaar zijn". Met deze zinsnede worden nadrukkelijk andere bedrijven dan de op de lijst vermelde bedrijven toegevoegd. Aan de plantoelichting komt op dit punt geen betekenis toe.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het vergunde gebruik wat aard en invloed betreft vergelijkbaar is met de op de lijst vermelde bedrijven als de vervaardiging aan sieraden, een kapper op afspraak of overige persoonlijke dienstverlening. Hoewel bij deze bedrijven niet dagelijks zal worden geladen en gelost, zullen ook voor deze bedrijven materialen worden afgeleverd. Verder zullen bij deze bedrijven nog verkeersbewegingen plaatsvinden vanwege bezoekers.
3.3. De garage op het perceel heeft een oppervlakte van 21 m². De afstand van deze garage en de oprit tot de gevel van de woning van [appellanten] is drie meter. Gelet op de beperkte omvang en aard van de toegestane activiteit bestaande uit het maken van bloemwerk in de garage en de bezorging bij opdrachtgevers, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze activiteit geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woning vanwege geluid- en geuroverlast. Wat de geur betreft heeft het college hierbij kunnen betrekken dat [appellanten] hebben opgemerkt dat de geur van bloemen vooral in de garage is waar te nemen en alleen in hun woning wanneer zij de deur tussen de woning en hun garage open laten staan. Gelet op het voorgaande heeft het college het terecht niet nodig geacht om in het belang van een goede ruimtelijke ordening een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden ter isolatie van de garage tegen geluid- en geuroverlast.
3.4. Gelet op het voorgaande was het college bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1°, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 3.1, derde lid, van het planvoorschriften omgevingsvergunning te verlenen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college vanwege geluid- en geuroverlast niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank zonder motivering ten onrechte voorbij is gegaan aan hun betoog dat het college aan de vergunning een voorschrift had moeten verbinden ter voorkoming van plaatsing van een glazen pui of andere handelingen die een aantrekkende werking van mensen naar de oprit hebben.
4.1. Hoewel de rechtbank niet op dit betoog is ingegaan, ziet de Afdeling hierin, gelet op het volgende, geen grond om de uitspraak te vernietigen.
[appellanten] beogen met het door hen gewenste voorschrift te voorkomen dat op het perceel detailhandel zal plaatsvinden. Zoals hiervoor is overwogen is alleen vergunning verleend voor het maken van bloemwerk in de garage op het perceel dat vervolgens wordt bezorgd bij de opdrachtgevers. Er is dus geen omgevingsvergunning verleend voor detailhandel. Gelet hierop heeft het college het terecht uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet nodig geacht het door [appellanten] gewenste voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden.
Het betoog faalt.
conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018
270. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.12 luidt:
" 1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of beheersverordening :
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
[…]"
Artikel 2.22 , tweede lid, luidt:
"Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. […]"
bestemmingsplan "Osseveld-Woudhuis"
Artikel 1.1 luidt:
"[…]
15 beroepstuitoefening aan huis
Een dienstverlenend beroep op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig of technisch gebied of daarmee gelijk te stellen activiteiten, niet zijnde detailhandel, dat in een woning (inclusief bijgebouwen) wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitstraling of uitwerking heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
[…]
25 detailhandel
Het bedrijfsmatig te koop of te huur aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop of verhuur, het verkopen, verhuren en/of leveren van goederen en diensten aan degenen die deze goederen en diensten kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
[…]
42 publieke dienstverlening
Een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend of overwegend gericht op het verlenen van diensten aan particulieren met een rechtstreeks contact met het publiek, niet zijnde detailhandel, horeca of seks- en/of pornobedrijf."
Artikel 3.1, derde lid, luidt:
"Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het in lid 1 bepaalde voor het gebruik van woningen en/of bijgebouwen ten behoeve van niet-publiekgerichte bedrijfsactiviteiten, […], mits:
a. het gebruik geen nadelige gevolgen heeft voor het woon- en leefmilieu;
b. het gebruik geen nadelige invloed heeft op de normale afwikkeling van het verkeer en geen nadelige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt;
c. geen detailhandel wordt uitgeoefend;
d. de activiteiten geen duurzame ontwrichting veroorzaken van de bestaande distributieve voorzieningen of een ernstige verstoring van de verzorgingsstructuur tot gevolg hebben;
e. het bedrijf door de bewoner wordt uitgeoefend;
f. het betreft bedrijven die genoemd zijn in de bij deze voorschriften behorende lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis, dan wel bedrijven die daarmee naar hun aard en invloed vergelijkbaar zijn."
Bijlage 1 betreft de lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis. Daarop staan vermeld:
Uitgeverijen (kantoren);
reproductiebedrijven opgenomen media;
Vervaardiging van sieraden e.d.;
Reparatie t.b.v. particulieren (excl. Auto’s en motorfietsen);
Reisorganisaties;
Verzekeringsbedrijf/kantoor;
Verhuur van en handel in onroerend goed;
Computerservice- en informatietechnologie-bureaus e.d.;
Maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek;
Overige zakelijk dienstverlening: kantoren;
Schoonheidsspecialist op afspraak;
Kapper op afspraak;
Persoonlijke dienstverlening niet elders genoemd.