201701612/1/V1.
Datum uitspraak: 9 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 februari 2017 in zaak nr. 16/19564 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op 29 april 1970 en heeft de Thaise nationaliteit. Hij is op 15 februari 2004 naar Nederland gekomen. Bij besluit van 18 november 2004 is aan de vreemdeling, met ingang van 18 februari 2004, laatstelijk verlengd tot 12 mei 2018, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij [partner]' (hierna: de referent) verleend (hierna: de verblijfsvergunning). De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning met ingang van 21 februari 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken omdat de vreemdeling zijn hoofdverblijf van 21 februari 2014 tot 5 september 2015 buiten Nederland heeft gehad en daardoor niet meer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend.
In geschil is of de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De rechtbank heeft overwogen dat in het geval van de vreemdeling pas tot intrekking van de verblijfsvergunning kan worden overgegaan als sprake is van "very serious reasons" als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM en dat die zich in dit geval niet voordoen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat hoewel het aannemelijk is dat de vreemdeling banden heeft met Thailand, omdat hij recent nog in Thailand is geweest en ook de taal nog spreekt, zij enigszins terughoudend toetsend van oordeel is dat de staatssecretaris deze banden met Thailand en het ontbreken van belemmeringen om het gezinsleven daar voort te zetten te zeer heeft laten prevaleren boven het ontbreken van aspecten van openbare orde, het langdurig rechtmatige verblijf van de vreemdeling in Nederland en de omstandigheid dat hij geen beroep doet op de openbare kas. Volgens de rechtbank is met de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging en de motivering daarvan geen "fair balance" gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij uitoefening van het gezinsleven met de referent hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving en is het besluit van 4 augustus 2016 in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat hieruit volgt dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, zodat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden.
3.1. De grieven van de staatssecretaris zijn gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat slechts als sprake is van "very serious reasons" de verblijfsvergunning had kunnen worden ingetrokken. De staatssecretaris wijst er onder meer op dat de vreemdeling pas op 33-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en dat tegenover een verblijfsduur van ongeveer 11,5 jaar in Nederland, een verblijfsduur van 34,5 jaar in Thailand staat, waarvan 1,5 jaar nog recent van 21 februari 2014 tot 5 september 2015. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte een eigen belangenafweging heeft gemaakt en onvoldoende terughoudendheid heeft betracht bij de toetsing van de door hem gemaakte belangenafweging. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij zich voldoende deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
Beoordeling
4. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en de referent familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM en dat intrekking van de verblijfsvergunning een inmenging betekent als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
4.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM (het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599) en die van de Afdeling (de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. 4.2. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
4.3. De staatssecretaris heeft zich aan de hand van die criteria op het standpunt gesteld dat in de voorliggende zaak een "fair balance" is getroffen.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de inmenging in het familie- en gezinsleven van de vreemdeling en de referent gerechtvaardigd is in het belang van het economisch welzijn van Nederland, dat behalve de bescherming van de algemene middelen ook ziet op de bescherming van de arbeidsmarkt en de uit de algemene middelen gefinancierde faciliteiten. Daarvoor heeft de staatssecretaris van belang geacht dat, voor zover thans van belang, niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, waarbij hij in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling en de referent samen familie- en gezinsleven hebben uitgeoefend in Thailand, zodat hij aanneemt dat er mogelijkheden zijn om zich daar opnieuw te vestigen. Verder heeft hij in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met Nederland die met Thailand ontstijgen, omdat de vreemdeling pas in 2004 op 33-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, hij in Thailand is geboren en getogen, hij begin 2014 weer naar Thailand is vertrokken en daar tot 5 september 2015 heeft verbleven, zodat hij het grootste deel van zijn leven in Thailand heeft gewoond.
4.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris alle relevante belangen kenbaar bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zij heeft ten onrechte haar eigen waardering van die belangen in de plaats gesteld van die van de staatssecretaris en daarmee het toetsingskader zoals vermeld onder 4.1 en 4.2 niet in acht genomen. Gelet op de onder 4.3 weergegeven motivering, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
4.5. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 26 april 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
4.6. De grieven van de staatssecretaris slagen.
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 augustus 2016 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van
Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 februari 2017 in zaak nr. 16/19564;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G. van der Wiel, en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2018
154.