201609768/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2016 in zaak nr. 16/4696 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 21 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen de besluiten van 6 en 21 februari 2015 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te brengen en op de ingebrachte stukken te reageren. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 20 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door De Bruin, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door Van de Werken, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [persoon], voormalig houdster van [gastouderbureau], als getuige gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft voor de jaren 2014 en 2015 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de opvang van zijn drie kinderen via [gastouderbureau]. Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen hem voor het jaar 2014 een voorschot van € 25.740,00 toegekend. Bij het besluit van 6 februari 2015 is dat voorschot op nihil gesteld, hetgeen tot gevolg heeft dat [appellant] het reeds uitbetaalde bedrag dient terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Voor het jaar 2015 is hem geen voorschot toegekend.
2. Aan de nihilstellingen heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de dienst onvoldoende informatie heeft om het recht op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2014 en 2015 vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen twijfelt aan de authenticiteit van de facturen en betalingen over de periode januari tot en met augustus 2014. Daarnaast heeft [appellant] vanaf september 2014 geen facturen van het gastouderbureau overgelegd en vanaf oktober 2014 evenmin betalingsbewijzen, zodat niet duidelijk is wat de totale kosten van kinderopvang over de jaren 2014 en 2015 zijn geweest, aldus de dienst.
3. In het verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen uiteengezet waarom twijfel bestaat aan de authenticiteit van de facturen en betalingen.
Naar aanleiding van signalen van mogelijk misbruik van kinderopvangtoeslag door aanvragers waarvoor [gastouderbureau] heeft bemiddeld is een onderzoek gestart naar dat gastouderbureau door de Belastingdienst/Toeslagen, de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie. In het kader van dat onderzoek is de gastouder van de kinderen van [appellant] als getuige gehoord. Deze zou hebben verklaard dat geen van de ouders het maximum van 230 uren waarvoor toeslag kan worden aangevraagd, zou hebben afgenomen. Volgens de urenregistratie van [appellant] zijn er echter maanden geweest waarin meer dan dat maximum zou zijn afgenomen.
Wat betreft de betalingen aan het gastouderbureau is uit het onderzoek gebleken dat deze niet plaatsvonden vanaf de bankrekening van [appellant], zijnde de rekening waarop de kinderopvangtoeslag werd uitbetaald, maar vanaf de bankrekening van zijn dochter. Vanaf de bankrekening van het gastouderbureau werden kort daarna bedragen overgemaakt naar een bankrekening die op naam staat van [detacheringsbureau] en een bankrekening die op naam staat van [persoon]. Vanaf laatstgenoemde rekening werden bedragen overgemaakt naar de bankrekening van de dochter van [appellant]. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen zijn aldus feitelijk geen kosten gemaakt voor kinderopvang.
4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het proces-verbaal van het verhoor van de gastouder en de transactieoverzichten van de rekeningnummers die op naam staan van [gastouderbureau], [detacheringsbureau] en [persoon] aan de rechtbank overgelegd onder de mededeling dat alleen de rechtbank daarvan kennis mag nemen, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 28 september 2016 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank beslist dat de beperking van de kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is. Desgevraagd heeft [appellant] geweigerd de rechtbank toestemming te verlenen mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
Geschil en oordeel van de rechtbank
5. Het geschil in bezwaar en beroep betrof de vraag of [appellant] heeft aangetoond dat hij in 2014 en 2015 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
6. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] in beroep het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen heeft bevestigd dat hij geen facturen over september 2014 tot en met december 2014 en over 2015 heeft overgelegd. Hierdoor is niet bekend wat het totaalbedrag aan kosten voor kinderopvang over 2014 en 2015 is geweest. Dit brengt mee dat evenmin kan worden vastgesteld of [appellant] daadwerkelijk alle kosten heeft voldaan. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag voor de jaren 2014 en 2015. Aan de beoordeling of hij heeft aangetoond dat hij alle kosten voor kinderopvang over die jaren heeft voldaan, komt zij dan ook niet toe. [appellant] is het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, aldus de rechtbank.
7. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van [appellant] medegedeeld dat vanaf september 2014 en over geheel 2015 geen kinderopvang heeft plaatsgevonden via [gastouderbureau]. Ter zitting bij de Afdeling heeft hij desgevraagd medegedeeld dat de opvang en betaling daarvoor tot en met september 2014 hebben plaatsgevonden. De Afdeling stelt vast dat het geschil in hoger beroep daarom alleen betrekking heeft op de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 en niet op de nihilstelling voor de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015.
Beoordeling van het hoger beroep
8. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat het in strijd is met het recht op verdediging dat de Belastingdienst/Toeslagen de onder 4 vermelde stukken uit het onderzoek waarop de dienst zich beroept, niet aan hem wenst te verstrekken. Ten eerste heeft de rechtbank die stukken niet mede aan de uitspraak ten grondslag gelegd, aangezien [appellant] daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen, zoals ook de rechter-commissaris in zijn beslissing van 28 september 2016 heeft overwogen, in het verweerschrift de informatie uit het proces-verbaal van het verhoor van de gastouder aan [appellant] ter kennis gebracht. Hij heeft daarop derhalve kunnen reageren. Dit geldt eveneens voor de voor [appellant] relevante informatie uit de transactieoverzichten, nu de Belastingdienst/Toeslagen bij het verweerschrift een overzicht van de geldstromen tussen de dochter van [appellant], [gastouderbureau], [detacheringsbureau] en [persoon] heeft gevoegd.
9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voor geheel 2014 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Hij heeft in de periode januari tot en met september 2014 gebruik gemaakt van kinderopvang en de kosten daarvan aantoonbaar betaald. Deze betalingen zijn gedaan vanaf de bankrekening van de dochter, omdat zowel zij als het gastouderbureau een ING-rekening hadden, zodat de betalingen sneller verliepen. Dat vanaf de bankrekening die op naam staat van [persoon] bedragen aan de dochter zijn overgemaakt, valt te verklaren doordat hij een bedrag van € 18.300,00 aan haar heeft geleend. Zij heeft dat bedrag in een aantal termijnen terugbetaald op de bankrekening van de dochter, aldus [appellant].
9.1. De Afdeling volgt de Belastingdienst/Toeslagen niet in zijn standpunt dat het hoger beroep zich niet richt tegen de uitspraak van de rechtbank. Uit het betoog van [appellant] dat hij de kosten over de periode waarin opvang heeft plaatsgevonden volledig heeft voldaan, volgt immers dat hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat niet bekend is wat de hoogte van die kosten is.
9.2. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3064, en 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. 9.3. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 september 2014 heeft [appellant] over de maanden januari tot en met augustus 2014 facturen van het gastouderbureau overgelegd. Hij heeft zich voorts op het - door de Belastingdienst/Toeslagen onweersproken - standpunt gesteld dat wegens het naar het gastouderbureau ingestelde onderzoek de gehele administratie van dat bureau in september 2014 in beslag is genomen. Hij heeft daarom geen factuur ontvangen voor de maand september. Vanaf oktober heeft hij geen gebruik gemaakt van opvang. Dat [appellant] over de maanden september tot en met december 2014 geen facturen heeft overgelegd, valt hierdoor te verklaren.
De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [appellant] niet kan worden tegengeworpen dat hij over die maanden geen facturen heeft overgelegd. Wat betreft de maanden oktober tot en met december 2014 heeft hij geen gebruik gemaakt van opvang en stelt hij evenmin aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag. Wat betreft de maand september geldt dat de factuur in dit geval niet essentieel is om de hoogte van de kosten van kinderopvang voor die maand te bepalen, aangezien het gefactureerde bedrag blijkens de 8 overgelegde facturen elke maand hetzelfde was.
9.4. Op die facturen is vermeld dat de facturatie geschiedt op basis van de overeengekomen contractuele uren. De gegevens op de facturen komen inderdaad overeen met hetgeen is afgesproken in de overeenkomst tussen het gastouderbureau en [appellant] van 20 december 2013. De facturen komen niet overeen met het aantal uren daadwerkelijk genoten opvang zoals volgt uit de door het gastouderbureau opgestelde urenregistraties. De daadwerkelijk genoten opvang is volgens de urenregistraties 4760 uur, terwijl de contractuele opvang 4720 uur bedraagt. Het betreft derhalve een verschil van 40 uren. Anders dan de Belastingdienst/Toeslagen heeft aangevoerd, leidt dit verschil naar het oordeel van de Afdeling niet tot de conclusie dat de hoogte van de kosten van kinderopvang niet kan worden vastgesteld. [appellant] heeft volgens de urenregistraties de contractuele uren daadwerkelijk afgenomen en de kosten daarvan blijken uit de facturen. Dat het gastouderbureau de 40 extra uren niet heeft gefactureerd kan [appellant] niet worden tegengeworpen, temeer nu hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat hij voor die uren kosten heeft gemaakt en daarvoor kinderopvangtoeslag dient te ontvangen. Ook de door de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting van 10 juli 2017 bij de Afdeling geuite opmerking dat de datum en het factuurnummer van de maand februari dezelfde zijn als van de maand januari leidt niet tot het oordeel dat geen inzicht bestaat in de hoogte van de kosten van kinderopvang.
9.5. Uit de overgelegde facturen blijkt dus wat de hoogte van de kosten van kinderopvang voor de periode januari tot en met september 2014 is geweest, te weten € 28.514,70 (9 maal € 3.168,30). De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] bij het besluit van 6 juni 2016 niet tegengeworpen dat de betalingen vanaf de bankrekening van de dochter hebben plaatsgevonden, zoals de gemachtigde van de dienst ter zitting van 10 juli 2017 desgevraagd heeft bevestigd. Uit de overgelegde bankafschriften van de bankrekening van de dochter blijkt dat de kosten tijdig en geheel zijn voldaan. Daarmee is in beginsel voldaan aan de voorwaarden om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen. Wat ter beoordeling voorligt, en waar de rechtbank ten onrechte niet aan is toegekomen, is de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] feitelijk geen kosten heeft gehad en dat de op de facturen vermelde opvanguren niet juist zijn.
De kosten/betalingen
9.6. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] feitelijk geen kosten gemaakt voor de opvang, omdat een bedrag van € 20.514,70 dat is te herleiden tot de rekening van het gastouderbureau, naar de rekening van zijn dochter is overgemaakt. Dit betekent dat [appellant] slechts een bedrag van € 8.000,00 heeft betaald voor de opvang, terwijl het bedrag van de uitbetaalde kinderopvangtoeslag aanzienlijk hoger was, aldus de dienst.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij [persoon] een bedrag van € 18.300,00 heeft geleend, hetgeen zij op de rekening van de dochter heeft terugbetaald. De betalingen op de rekening van de dochter staan derhalve los van de kinderopvang, aldus [appellant]. Ter staving van zijn stelling dat hij [persoon] een bedrag van € 18.300,00 heeft geleend, heeft hij een verklaring van haar overgelegd van 11 oktober 2016 waarin deze stelling wordt onderschreven. Dat hij dit bedrag daadwerkelijk aan haar heeft doen toekomen, blijkt volgens [appellant] uit rekeningafschriften uit 2012 en 2013. [persoon] heeft het bedrag van de lening in termijnen aan hem terugbetaald op de bankrekening van de dochter. Daarnaast heeft zij een bedrag van € 2.200,00 op de rekening van de dochter overgemaakt als vergoeding en dank voor de lening, aldus [appellant]. Het bedrag van € 14,70 dat teveel is betaald door [persoon] (€ 20.514,70 - € 18.300,00 - € 2.200,00) kan hij niet verklaren.
[appellant] heeft [persoon] opgeroepen ter zitting van 20 november 2017 als getuige te verschijnen. Zij heeft daaraan gehoor gegeven. De Afdeling heeft, na een daartoe strekkend verzoek van partijen, aanleiding gezien [persoon] onder ede te horen.
9.7. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met de door hem overgelegde stukken het bestaan van de lening niet aangetoond. Op de bankafschriften is te zien dat in 2012 verschillende contante bedragen zijn opgenomen, maar nergens uit blijkt dat deze bedragen door [appellant] aan [persoon] zijn overgedragen. In december 2012 en in 2013 is 11 keer een bedrag van € 600,00 overgemaakt op de rekening van [persoon]. Daarbij staat echter niet vermeld dat het om een lening gaat, maar worden factuurdata genoemd. [appellant] heeft daar geen verklaring voor gegeven, anders dan dat [persoon] om een dergelijke omschrijving zou hebben verzocht. Daarbij komt dat de bedragen die contant zijn opgenomen en de giraal overgemaakte bedragen in totaal neerkomen op een bedrag van € 18.600,00 en derhalve niet corresponderen met het bedrag van de gestelde lening. Reeds gelet op deze onvolkomenheden kan aan de achteraf opgestelde verklaring van [persoon] van 11 oktober 2016 niet de waarde worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien, nog daargelaten dat in deze verklaring niet wordt gerept over een vergoeding voor de lening.
9.8. De Afdeling is voorts van oordeel dat de vragen die de overgelegde stukken hebben opgeroepen, niet zijn beantwoord met de ter zitting afgelegde verklaring van [persoon]. Zij heeft weliswaar verklaard dat zij tussen de 18 en 19 duizend euro heeft geleend van [appellant], maar wist zich het bedrag niet meer precies te herinneren. Eerst nadat dat bedrag is genoemd, heeft zij dat bevestigd. Zij wist zich evenmin te herinneren waarom bij de bankoverschrijvingen een factuurdatum is vermeld. Zij heeft desgevraagd verklaard een bedrag van € 2.200,00 extra aan [appellant] te hebben betaald zonder dat dit met hem was afgesproken, maar zij wist niet meer waarom zij juist voor dat bedrag had gekozen. Zij wist evenmin waar het restbedrag van € 14,70 vandaan komt. Gezien deze onduidelijkheden is de verklaring van [persoon] dat zij geld heeft geleend van, en heeft terugbetaald aan, [appellant] onvoldoende om het bestaan van de lening van € 18.300,00 aan te tonen.
9.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een groot deel van de betalingen die de dochter van [appellant] namens hem heeft gedaan voor de kinderopvang om onduidelijke redenen is teruggestort op haar bankrekening. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] onder deze omstandigheden niet heeft aangetoond de kosten voor kinderopvang geheel te hebben voldaan, zodat hij geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag.
De opvanguren
9.10. Gezien het voorgaande kan in het midden blijven of de Belastingdienst/Toeslagen terecht twijfels heeft geuit over de juistheid van het aantal opvanguren, aangezien de gastouder van [appellant] in het kader van het onderzoek verklaard zou hebben dat geen van de ouders het maximum aantal uren afnam, terwijl dat volgens de facturen en urenregistraties van [appellant] wel zo was bij één van zijn kinderen.
Eindoordeel
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Pans w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
611.