201701211/1/A3.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Valkenswaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 december 2016 in zaak nr. 16/1977 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Valkenswaard.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2015 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Valkenswaard te sluiten voor de duur van vier maanden.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door S. Looijmans, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Door de politie is een voorbereidend onderzoek ingesteld naar personen die verdacht werden van dealen in soft- en harddrugs in Valkenswaard en omgeving. Naar aanleiding van de waarnemingen tijdens dit onderzoek is het vermoeden gerezen dat een hoeveelheid verdovende middelen onder werd gebracht in de woning aan de [locatie] te Valkenswaard om de middelen in kleinere hoeveelheden te verpakken. Op 2 oktober 2015 heeft een doorzoeking van de woning plaatsgevonden, waarbij volgens een bestuurlijke rapportage van 7 oktober 2015 287,5 g amfetamine, gripzakjes met restanten amfetamine, videocassettes met restanten amfetamine, een potje met gripzakjes met amfetamine pasta en een kleine hoeveelheid hennep is aangetroffen. Ook zijn twee weegschalen en pepperspray in de woning aangetroffen. De burgemeester heeft hierin aanleiding gezien om de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten voor de duur van vier maanden.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft moeten zien om af te wijken van zijn beleidsregel dat een woning voor de duur van vier maanden wordt gesloten bij het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 g. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester zich gelet op de aard en hoeveelheid van de aangetroffen verdovende middelen en het feit dat de woning in een woonwijk ligt, op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een ernstige situatie. Daarnaast heeft zij in aanmerking genomen dat de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting voor de duur van vier maanden noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van anderen, omdat sprake is van een ernstige inbreuk op de openbare orde. De stelling van [appellant] dat hij niet wist dat er drugs in de woning lagen, kan hem volgens de rechtbank niet baten, omdat hij als huurder van de woning verantwoordelijk is voor wat zich in de woning afspeelt. De burgemeester heeft in dit verband van belang kunnen achten dat [appellant] tegenover de politie heeft verklaard dat hij wist dat de amfetamine in huis was. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de burgemeester de door [appellant] gestelde gezondheidsproblemen bij de besluitvorming heeft betrokken, door hem een langere begunstigingstermijn te geven dan gebruikelijk. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de burgemeester aldus in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de gestelde gezondheidsproblemen.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in de door hem aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft moeten zien om af te wijken van zijn beleidsregel. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij kennis had van de aanwezigheid van de drugs. De zakken met drugs zijn door een ander in zijn woning geplaatst en de inhoud van de zakken is hem onbekend gebleven tot het moment waarop de politie de woning binnenviel. Daarbij komt dat de burgemeester op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij drugs heeft verhandeld vanuit zijn woning. Er was geen loop van en naar de woning, waardoor geen hinder of gevaar vanuit de woning is ontstaan. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat sluiting van de woning voor de duur van vier maanden noodzakelijk was. Voorts heeft de rechtbank in het kader van de belangenafweging onvoldoende gewicht toegekend aan zijn belangen om aan een goed herstel van zijn hartinfarct te kunnen werken. [appellant] wijst er in dit verband op dat de sluiting heeft geleid tot stress en onzekerheid en dat dit niet ten goede is gekomen aan zijn herstel.
Oordeel van de Afdeling
3.1. In de beleidsregel bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet (Damoclesbeleid) is bepaald dat bij een eerste constatering van een handelshoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 g in een woning, de woning voor vier maanden wordt gesloten. Niet in geschil is dat de last tot sluiting van de woning aan de [locatie] hiermee in overeenstemming is. Dit betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. 3.2. In de woning aan de [locatie], die in een woonwijk ligt, is een hoeveelheid harddrugs aangetroffen die veel groter is dan wat als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. De gestelde omstandigheid dat deze drugs niet door [appellant] in de woning zijn gebracht, neemt zoals de rechtbank terecht heeft overwogen niet weg dat hij als huurder verantwoordelijk was voor wat zich in de woning afspeelt. Bovendien volgt uit de bestuurlijke rapportage dat [appellant] tegenover de politie heeft verklaard dat hij de amfetamine voor de medeverdachte bewaarde, dat hij hiervoor 5 g per week kreeg en dat de medeverdachte twee keer eerder een hoeveelheid amfetamine bij hem in bewaring had gelegd. Tevens heeft hij verklaard dat hij wist dat de medeverdachte de drugs in de woning afwoog en verpakte om door te verkopen. Gelet op de gedetailleerdheid van deze verklaring heeft de rechtbank terecht minder waarde gehecht aan de latere verklaring van [appellant] dat hij niet wist dat de drugs in zijn huis lagen. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de sluiting niet noodzakelijk was omdat er geen loop van en naar de woning was. Daarbij is van belang dat een sluiting dient om de relatie van de woning met het criminele milieu en de handel te verbreken. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167) De burgemeester heeft in de door [appellant] aangevoerde gezondheidsproblemen aanleiding gezien om een langere begunstigingstermijn te hanteren dan gebruikelijk, zodat hij meer tijd had om een ander onderkomen te vinden. De Afdeling ziet met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester deze gezondheidsproblemen had moeten aanmerken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan hij moest afzien van sluiting van de woning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn herstel niet in een andere woning dan de woning aan de [locatie] kon plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, onvoldoende is om de last tot sluiting onevenredig te achten.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Borman w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
589.