201704352/1/R2.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Middelbeers, gemeente Oirschot,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oirschot,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Hertog Janstraat 30" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
SB&O B.V. heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2018, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. ir. A. van Kessel, en de raad, vertegenwoordigd door ing. S.A.A.M. van Kollenburg en mr. C.S. Rotman, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting SB&O B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in de bouw van 30 woningen in de gemeente Oirschot, aan de oostzijde van het dorp Middelbeers.
[appellant] en anderen wonen allen in de nabijheid van het plangebied en kunnen zich niet verenigen met het plan.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Intrekking
3. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun beroepsgrond ingetrokken die ziet op de zogenoemde kloeke kappen.
Beroepen
4. [appellant] en anderen betogen dat het plangebied een waardevol terrein is dat met de bouw van 30 woningen veel te vol wordt gebouwd.
4.1. De raad stelt dat de vraag naar woningen in Middelbeers is toegenomen en dat, om aan die vraag te kunnen voldoen, het plangebied in beeld kwam. Daarbij is het voorziene aantal woningen na verloop van tijd teruggebracht van 39 naar 30 woningen.
4.2. Het plan voorziet in de realisatie van 30 woningen, waarbij het plangebied aan de oost-, zuid- en westzijde wordt omringd door reeds bestaande bebouwing. Gelet op de omvang van het plangebied en het te realiseren aantal woningen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een invulling van het plangebied met dit aantal woningen op zichzelf aanvaardbaar is.
Het betoog faalt.
5. [appellant] en anderen betogen dat de groenstrook aan de zuidzijde van het plangebied, tussen het plangebied en de woningen aan Calluna 63 t/m 83, te beperkt van omvang is. [appellant] en anderen wijzen op de plankaart, die suggereert dat aan de zuidzijde van het plan een kleine groenstrook met een breedte van 5 m overblijft, terwijl die groenstrook behoort tot de zes zuidelijke, nog uit te geven, percelen van het plan. De beperkte, niet openbare, groenstrook uit het plan is volgens [appellant] en anderen in strijd met de verwachtingen die tijdens de voorprocedure zijn gewekt, zodat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel.
Verder betogen [appellant] en anderen dat het plan te weinig zekerheid biedt voor het behoud van de groenstrook aan de zuidzijde van het plangebied. Doordat de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de groenstrook bij de bewoners van de nieuwe woningen wordt gelegd middels een beding in het koopcontract, is het risico van verwaarlozen of zelfs kappen van de bomen groot. Hierdoor komt de privacy van de bewoners van de woningen grenzend aan de zuidzijde van het plangebied in het geding, aldus [appellant] en anderen.
5.1. Met betrekking tot de zuidelijke groenstrook stelt de raad dat uit het landschapsplan blijkt dat een strook bomen aan de zuidzijde gehandhaafd blijft en wordt versterkt met enkele nieuwe bomen en dat waar nodig een erfafscheiding wordt geplaatst. Er is volgens de raad nooit sprake geweest van een openbare, door de gemeente te onderhouden, groenstrook.
Voorts stelt de raad dat er voldoende zekerheid bestaat tegen verwaarlozing of kappen van de bomen in de zuidelijk gelegen groenstrook. De raad wijst daarbij op de instandhoudingsverplichting, die is opgenomen in de planregels, en op het bij de koopcontracten behorend kettingbeding, die het groen aan de zuidzijde waarborgen.
5.2. Blijkens de stukken acht de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening de aanleg en instandhouding van afschermend groen aan de zuidzijde van het plangebied noodzakelijk. Met betrekking tot deze zuidelijk gelegen groenstrook heeft de raad in artikel 3.2.3 van de planregels dan ook een voorwaardelijke verplichting opgenomen op grond waarvan het bij de planregels behorende landschapsplan dient te worden gerealiseerd en in stand dient te worden gehouden. Anders dan [appellant] en anderen betogen staat in het landschapsplan voldoende gedetailleerd aangegeven op welke wijze de zuidelijk gelegen groenstrook moet worden ingericht. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit het landschapsplan volgt welke bomen in stand dienen te worden gehouden en welke bomen waar dienen te worden geplant. Ter zitting heeft de raad benadrukt dat handhavend zal worden opgetreden als het landschapsplan niet in stand wordt gehouden. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de groenstrook aan de zuidzijde van het plangebied onvoldoende in het plan is gewaarborgd.
Voorts hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een bredere, openbare groenstrook aan de zuidzijde zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de privacy van de bewoners van de woningen grenzend aan de zuidzijde van het plangebied.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen verder dat het plan zal leiden tot een zeer onveilige verkeerssituatie, aangezien het plangebied direct op de N395 (de Hertog Janstraat) wordt ontsloten en de N395 een drukke weg is die vaak functioneert als omleidingsroute voor de A58.
Daarnaast betogen [appellant] en anderen dat het plan, doordat het plangebied ontsluit op de N395, de plannen van de provincie Noord-Brabant doorkruist, die op die weg werkzaamheden ten behoeve van de veiligheid en de doorstroming heeft gepland.
6.1. De raad stelt dat het plan niet leidt tot verkeersonveiligheid en dat uit overleg met de provincie is gebleken dat de provincie het plan evenmin als bezwaarlijk ziet.
6.2. In paragraaf 5.2 van de plantoelichting staat dat ten aanzien van de aansluiting van het plangebied op de Hertog Janstraat conform de eisen die door de provincie worden gesteld een veilige ontsluiting zal worden aangelegd. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het plan beperkt zal toenemen. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontsluiting van het plangebied niet zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. Evenmin is gebleken van strijd met provinciale plannen omtrent veiligheid en doorstroming.
Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen betogen voorts dat het plan - in strijd met eerder gemaakte afspraken - woningen mogelijk maakt met drie bouwlagen. Zo stellen zij dat uit de eerder door de raad vastgestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden volgt dat aan de zuidzijde van het plan enkel woningen van maximaal één laag zijn toegestaan. Door in het bestemmingsplan woningen met een hoogte van 9 m op te nemen en te bepalen dat deze woningen een goothoogte van 4 m zullen krijgen, is sprake van strijd met de genoemde randvoorwaarden.
7.1. Artikel 1 van de planregels luidt als volgt:
"[…]
1.17 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
[…]"
7.2. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun betoog nader toegelicht in de zin dat ze artikel 1.17 van de planregels rechtsonzeker achten. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 1.17 van de planregels onduidelijk of rechtsonzeker is.
In paragraaf 3.2 van de plantoelichting worden stedenbouwkundige randvoorwaarden aangehaald die voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure zijn opgesteld en die onder meer betrekking hebben op de in het plan voorziene woningbouw. Een van die randvoorwaarden luidt: "Aan de zuidzijde van het plangebied, grenzend aan de woningen aan Calluna, komen ruime vrijstaande- en twee-onder-één-kapwoningen van maximaal één laag met kap en met achtertuinen georiënteerd op het zuiden". Het plan maakt aan de zuidzijde van het plangebied woningbouw mogelijk met een maximale goothoogte van 4 m en een maximale bouwhoogte van 9 m. Het plan verzet zich in zoverre niet tegen een verdieping onder de kap van de woningen. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] en anderen, zoals nader toegelicht ter zitting, aldus dat [appellant] en anderen "laag" in de stedenbouwkundige randvoorwaarden, lezen als "bouwlaag", zoals gedefinieerd in artikel 1.17 van de planregels. Bij de uitleg van de randvoorwaarden hoeft echter niet zonder meer uit te worden gegaan van de definitie zoals omschreven in artikel 1.17 van de planregels. Niet is gebleken dat de randvoorwaarden aan woningen met een verdieping onder de kap in de weg staan. Ook anderszins hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan strijdig is met de stedenbouwkundige randvoorwaarden.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. De conclusie is dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.
w.g. Daalder w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
425-858.