201702795/1/A3.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017 in zaak nr. 16/6348 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2016 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Amsterdam te sluiten voor de duur van drie maanden.
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.D.B. Bakels en mr. J. Hagen-Pot, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Naar aanleiding van een lopend opsporingsonderzoek naar georganiseerde drugshandel heeft de politie op 4 april 2016 de toenmalige huurwoning van [appellant] aan de [locatie] te Amsterdam bezocht. Uit de bestuurlijke rapportage van 8 april 2016 en van 20 april 2016 volgt dat bij dit bezoek 133,6 gram hasj en hennep, 756,4 gram MDMA, 12 pillen MDMA en 8201 zegels LSD in de woning zijn aangetroffen. De burgemeester heeft hierin aanleiding gezien om de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten voor de duur van drie maanden.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de aangetroffen hoeveelheid soft- en harddrugs veel groter is dan de hoeveelheid voor eigen gebruik. Gelet hierop is aannemelijk dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop was de burgemeester naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet tot sluiting van de woning over te gaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester voor het gebruikmaken van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid een bestendige bestuurspraktijk hanteert, die inhoudt dat bij een feitelijk bewoonde woning volstaan wordt met een waarschuwing. Indien zich echter verzwarende omstandigheden voordoen, wordt een woning onmiddellijk gesloten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester het aantreffen van de zeer grote hoeveelheid harddrugs als verzwarende omstandigheid kunnen aanmerken en heeft de burgemeester louter op basis van die verzwarende omstandigheid in redelijkheid de onmiddellijke sluiting van de woning kunnen bevelen. Volgens de rechtbank heeft de sluiting geen leedtoevoegend karakter, nu de burgemeester zich gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen drugs in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sluiting voor een duur van drie maanden noodzakelijk was. De sluiting is voorts niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet heeft beoordeeld of er bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn. Volgens hem zijn er in dit geval diverse bijzondere omstandigheden, die maken dat toepassing van de bestendige bestuurspraktijk onevenredig zou zijn in verhouding tot het doel van de sluiting. Dit klemt volgens hem te meer, nu de woning geen gevaar opleverde voor de openbare orde, althans dat de sluiting van de woning niet noemenswaardig bijdraagt aan het herstel van de openbare orde. In dit verband voert hij aan dat de hoeveelheid drugs de enige verzwarende omstandigheid is en dat ten onrechte is uitgegaan van de in de aan het besluit ten grondslag gelegde bestuurlijke rapportage genoemde hoeveelheid drugs. Deze hoeveelheid wijkt namelijk aanzienlijk af van de in het vonnis van de strafrechter bewezen verklaarde hoeveelheid. [appellant] voert als bijzondere omstandigheden aan dat hij een ‘first offender’ is en dat de sluiting ertoe heeft geleid dat de verhuurders van de woning zijn overgegaan tot ontbinding van de huurovereenkomst, zodat hij niet kan terugkeren naar de woning. Dit is een onevenredig gevolg van de maatregel, zeker gezien het feit dat het aanbod aan woningen in Amsterdam zeer schaars is, aldus [appellant].
Oordeel van de Afdeling
4. De burgemeester hanteert ter uitoefening van de in artikel 13b neergelegde bevoegdheid tot sluiting van een woning een bestendige bestuurspraktijk. Deze bestendige bestuurspraktijk houdt in dat bij een constatering van een overtreding van de Opiumwet bij een woning die feitelijk wordt bewoond, gelet op artikel 8 van het EVRM wordt volstaan met een waarschuwing, tenzij sprake is van verzwarende omstandigheden.
4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs zo groot is dat de burgemeester het aantreffen van deze hoeveelheid mocht aanmerken als een verzwarende omstandigheid als bedoeld in de bestendige bestuurspraktijk op grond waarvan een onmiddellijke sluiting van de woning is gerechtvaardigd. De burgemeester mocht daarbij uitgaan van de hoeveelheid die in de op ambtseed opgemaakte bestuurlijke rapportages is genoemd. De gestelde omstandigheid dat in het vonnis van de strafrechter van een lagere hoeveelheid drugs zou zijn uitgegaan, maakt dit niet anders.
4.2. De bestendige bestuurspraktijk van de burgemeester is niet vastgelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb. Artikel 4:84 van de Awb is daarom niet van toepassing. Dit neemt niet weg dat dient te worden beoordeeld of de burgemeester in redelijkheid van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. Daarbij overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, dat aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning - welke een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht dient te worden toegekend. 4.3. In de bestuurlijke rapportages is vermeld dat uit observaties is gebleken dat [appellant] in de periode van 9 juli 2014 tot en met 20 november 2015 meerdere malen een loods in Best heeft bezocht, die werd gebruikt voor grootschalige importhandel van grondstoffen voor de productie van synthetische drugs. Gelet hierop en gelet op opnames van vertrouwelijke gesprekken is het vermoeden ontstaan dat [appellant] meerdere malen hoeveelheden verdovende middelen, dan wel grondstoffen voor het vervaardigen van synthetische drugs heeft opgehaald uit de loods. Verder is uit de opnames het vermoeden ontstaan dat [appellant] betrokken is bij de verkoop van zowel soft- als harddrugs. Op 4 april 2016 heeft een doorzoeking van de woning van [appellant] aan de [locatie] plaatsgevonden. De daarbij aangetroffen hoeveelheid harddrugs is veel groter dan wat als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Gelet op deze omstandigheden heeft de burgemeester een sluiting van de woning voor de duur van drie maanden noodzakelijk mogen achten om de openbare orde te herstellen. Met de sluiting wordt een signaal afgegeven dat er vanuit de woning niet langer criminele activiteiten kunnen worden ontplooid en dat de woning niet meer als verkoop-, aflever- of opslagpunt voor drugs kan worden gebruikt. Gezien de ernst van de in de woning aangetroffen situatie ziet de Afdeling in de door [appellant] aangevoerde belangen geen aanleiding voor het oordeel dat de last tot sluiting van de woning onevenredig is.
Conclusie
5. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning aan de [locatie] te Amsterdam voor de duur van drie maanden te sluiten. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Borman w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
589.