ECLI:NL:RVS:2018:1122

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
201702921/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de toegankelijkheid van de parkeergarage onder het Henri Dunantplein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2017. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Hillegom het bezwaar van [appellante] tegen een besluit om de toegang tot de parkeergarage onder het Henri Dunantplein-noord te sluiten, niet-ontvankelijk had verklaard. De aanleiding voor het verzoek van [appellante] was de overlast die bewoners van de woningen boven de parkeergarage ondervonden door het gebruik van de zuidelijke uitgang door bezoekers van het centrum. Het college had eerder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk dat de toegang voor bezoekers zou afsluiten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 maart 2018 behandeld. [appellante] betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de reactie van het college op haar verzoek om de toegang weer te openen, als een besluit moest worden aangemerkt. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat de brief van het college geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 april 2018.

Uitspraak

201702921/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Warmond, gemeente Teylingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2017 in zaak nr. 16/7591 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Procesverloop
Bij brief van 25 april 2016 heeft het college gereageerd op een verzoek van [appellante] om de centrum in- en uitgang van de parkeergarage onder het Henri Dunantplein-noord weer toegankelijk te maken voor het winkelend publiek.
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2018, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. van der Eijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    In 2003 is op het Henri Dunantplein te Hillegom een bouwproject gestart aan de noordzijde van het plein waarbij een supermarkt, winkels en daarboven woningen zijn gerealiseerd. Verder is een ondergrondse parkeergarage gemaakt met 115 parkeerplaatsen ten behoeve van de supermarkt, woningen en winkels. Door de realisatie van het project kwamen 110 van de 160 bovengrondse parkeerplaatsen op het plein te vervallen. Vanwege het verdwijnen van deze parkeerplaatsen is door de gemeenteraad besloten dat 60 openbare parkeerplaatsen dienden te worden gerealiseerd in de parkeergarage en dat aan de zuidkant in de looprichting van de in het centrum gevestigde ondernemers een in- en uitgang voor voetgangers diende te worden gerealiseerd.
De parkeerplaatsen voor de bewoners van de gebouwde woningen zijn aan de zuidkant van de garage gerealiseerd en de openbare parkeerplaatsen aan de noordkant van de garage waardoor bezoekers van het centrum langs de parkeerplaatsen van de bewoners liepen om gebruik te kunnen maken van de zuidelijke uitgang richting het centrum. Hiervan ondervonden bewoners van de woningen overlast en om die reden hebben zij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een hek in de parkeergarage waardoor de uitgang aan de zuidzijde richting het centrum voor bezoekers van het centrum zal worden afgesloten. Bij in rechte onaantastbaar besluit van 5 december 2014 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het door de bewoners aangevraagde hekwerk.
2.    Vast staat dat het realiseren van de voormelde zestig openbare parkeerplaatsen is neergelegd in civielrechtelijke overeenkomsten, te weten een aanhangsel bij de projectovereenkomst. Daarnaast is een kettingbeding opgenomen in de notariële akte tot vestiging van het recht van opstal ten behoeve van de instandhouding van de openbare parkeerplaatsen bij overdracht van het recht van opstal aan een derde op straffe van een te betalen boete van € 250.000,00 bij niet nakoming van het kettingbeding.
3.    [appellante] heeft het college bij brief van 5 november 2015 verzocht actie te ondernemen om het hekwerk te verwijderen en het gebruik van de zuidelijke uitgang voor gebruikers van de openbare parkeerplaatsen weer mogelijk te maken. Het college heeft bij brief van 30 november 2015 medegedeeld aan [appellante] dat het niet aan dit verzoek kan voldoen gelet op de bij besluit van 5 december 2014 verleende omgevingsvergunning. Bij brief van 25 februari 2016 heeft [appellante] vervolgens nogmaals verzocht om een voor beroep vatbare beslissing aangaande de vraag of de gemeente actie wil ondernemen om de in- en uitgang aan zuidzijde weer toegankelijk te maken voor publiek, zodat de 60 openbare parkeerplaatsen ook vanaf die zijde weer kunnen worden gebruikt.
Bij brief van 25 april 2016 van het college wordt in antwoord op de brief van 25 februari 2016 van [appellante] medegedeeld dat geen nakoming van de civielrechtelijke bedingen zal worden geëist. Het college heeft daarbij te kennen gegeven dat na realisatie en ingebruikname van de parkeergarage is gebleken dat jongeren de garage 's avonds gebruiken om rond te hangen waarbij auto's van bewoners zijn beschadigd. Om die reden is medewerking verleend aan het vergunde hekwerk in de garage.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 6 juni 2016 (lees: 25 april 2016) geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De weigering om gebruik te maken van een civielrechtelijke bevoegdheid om van de eigenaren van de parkeergarage nakoming te vorderen van de in de notariële akte tot vestiging van opstal opgenomen bedingen is volgens de aangevallen uitspraak van privaatrechtelijke aard. Daarnaast voldoet de brief van 25 april 2016 niet aan de in artikel 1:3 van de Awb genoemde voorwaarden volgens de aangevallen uitspraak.
Hoger beroep [appellante]
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit geval bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan de reactie van het college op haar verzoek kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Volgens [appellante] had het college haar moeten betrekken bij de besluitvorming omtrent het door de bewoners aangevraagde hekwerk en waren de bewoordingen van de publicatie van de aanvraag om omgevingsvergunning voor dat hekwerk misleidend. Verder voert zij aan dat de gemeente, mede omdat de gemeente de enige is die nakoming van de gemaakte afspraken verwoord in de projectovereenkomst kan eisen, zich als belanghebbende had dienen te melden in het proces van vergunningverlening voor het hekwerk. Verder betoogt [appellante] dat, gelet op de omstandigheid dat geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden bij de omgevingsvergunning voor het hekwerk, een voor beroep vatbaar besluit kan worden genomen zodat alsnog een zorgvuldige belangenafweging kan plaatsvinden.
5.1.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt:
"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in het besluit van 11 augustus 2016 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 25 februari 2016 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb. In deze brief wordt uitsluitend te kennen gegeven dat geen gebruik zal worden gemaakt van de civielrechtelijke bevoegdheid om van de eigenaren van de parkeergarage nakoming te vorderen van de in de notariële akte tot vestiging van de opstal opgenomen bedingen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijke mededeling niet een publiekrechtelijke rechtshandeling betreft. In hetgeen door [appellante] is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de brief aangemerkt dient te worden als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
Het betoog faalt.
Slot en conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
700.