201701548/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 februari 2017 in zaak nr. 16/17691 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
Procesverloop
Bij brief van 25 maart 2016 heeft het college gereageerd op een verzoek van de vreemdeling (hierna: het verzoek) om hem onderdak en leefgeld te verstrekken.
Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het college het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat het de vreemdeling een dwangsom van € 20,00 is verschuldigd.
Bij uitspraak van 3 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Vanaf 1 juli 2015 bestaat in de gemeente Amsterdam het zogenoemde Programma Vreemdelingen. Als gevolg daarvan biedt het college voorzieningen aan bepaalde niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Het college heeft zich in reactie op het verzoek van de vreemdeling op het standpunt gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een voorziening op basis van het Programma Vreemdelingen, omdat hij niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten. De vreemdeling bestrijdt dit standpunt van het college.
Ambtshalve
2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.1. Uit hetgeen de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:1025, heeft overwogen, volgt dat in een geschil als het onderhavige het verbeuren van een dwangsom niet in de beoordeling kan worden betrokken. De rechtbank was dan ook in zoverre niet bevoegd van het door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Grief 1
3. In grief 1 betoogt de vreemdeling dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in diens standpunt dat hij niet voldoet aan het vereiste van medische kwetsbaarheid. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college dat standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd door zich te baseren op het ongedateerde onderzoeksverslag, dat volgens het college dateert van 16 december 2015, en het advies van de zogenoemde veldtafel (hierna: het veldtafelverslag). Volgens de vreemdeling volgt uit het veldtafelverslag namelijk dat de veldtafel, noch de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) zijn medische situatie heeft beoordeeld. Gelet op de medische stukken die hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, was het college echter wel gehouden daarnaar onderzoek te laten verrichten, aldus de vreemdeling.
3.1. Het veldtafelverslag gaat onder meer in op de vragen: "Voldoet cliënt aan de criteria ziekenboeg/crisisopvang van de GGD?" en "Kan behandeling kwetsbaarheid verminderen?". Het antwoord op beide vragen luidt: "n.v.t.".
3.2. In de medische stukken die de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd is ingegaan op zijn medische situatie en het belang van een stabiele leefomgeving. Gezien de inhoud van die stukken heeft het college zijn standpunt dat de vreemdeling niet medisch kwetsbaar is, ondeugdelijk gemotiveerd door slechts te verwijzen naar het veldtafelverslag. Het veldtafelverslag maakt namelijk niet inzichtelijk dat de medische situatie van de vreemdeling is beoordeeld en, voor zover dit het geval is, of en op basis waarvan tot de conclusie is gekomen dat hij niet aan het vereiste van medische kwetsbaarheid voldoet. Gezien het voorgaande heeft het college ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aan dat vereiste voldoet en dat het, met zijn standpunt dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een voorziening op basis van het Programma Vreemdelingen, in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld.
De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling voor het overige in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep tegen de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom kennis te nemen. De Afdeling zal voorts het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 juli 2016, voor zover dat ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar, alsnog gegrond verklaren. De Afdeling zal dat besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het college moet in zoverre een nieuw besluit nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar.
5. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 februari 2017 in zaak nr. 16/17691;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het in die zaak ingestelde beroep tegen de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam verbeurde dwangsom;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover dat ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de feitelijke handeling van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van 25 maart 2016, gegrond;
V. vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van 20 juli 2016, kenmerk BB 110612;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.753,50 (zegge: zeventienhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018
32.