201702135/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 februari 2017 in zaak nr. 16/20958 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
Procesverloop
Bij brief van 11 mei 2016 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het uitblijven van een reactie op haar verzoek van 23 maart 2016 om haar een voorziening op basis van het zogenoemde Programma Vreemdelingen te verstrekken.
Bij brief van 20 mei 2016, vervangen door de brief van 2 juni 2016, heeft het college alsnog gereageerd op dat verzoek.
Bij uitspraak van 28 februari 2017 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Vanaf 1 juli 2015 bestaat in de gemeente Amsterdam het zogenoemde Programma Vreemdelingen. Als gevolg daarvan biedt het college voorzieningen aan bepaalde niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Op 23 maart 2016 heeft de vreemdeling het college verzocht om haar een voorziening op basis van het Programma Vreemdelingen te verstrekken. Omdat het college alsnog, bij brieven van 20 mei 2016 en 2 juni 2016, op het verzoek heeft gereageerd, is het geschil bij de rechtbank beperkt tot de kwestie of het college een dwangsom heeft verbeurd.
Ambtshalve
2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.1. Uit hetgeen de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:1025, heeft overwogen, volgt dat in een geschil als het onderhavige het verbeuren van een dwangsom niet in de beoordeling kan worden betrokken. De rechtbank was dan ook niet bevoegd van het door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Conclusie
3. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in hoger beroep, bestaat geen grond om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat de griffier aan de vreemdeling dat griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 februari 2017 in zaak nr. 16/20958;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het in die zaak ingestelde beroep.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018
32.