201701355/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college zijn beslissing om op 20 november 2015 spoedeisende bestuursdwang toe passen, door de (sloop)werkzaamheden op het perceel Mondsestraat 4 te Haps, gemeente Cuijk (hierna: het perceel), stil te leggen, op schrift gesteld. Voorts heeft het college [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast om:
1. Alle werkzaamheden op het perceel te staken en gestaakt te houden, totdat toestemming is verleend om de werkzaamheden te hervatten en het asbest te verwijderen (hierna: last I);
2. Het gebied deugdelijk af te zetten (hierna: last II);
3. Een plan van aanpak aan te leveren (hierna: last III);
4. Een geactualiseerde asbestinventarisatie, inclusief een bemonstering van de mogelijk verontreinigde mest en een plan van aanpak, dan wel werkwijze (wijze van behandeling en afvoer van asbesthoudend puin en hout) aan te leveren (hierna: last IV).
Bij besluit van 25 januari 2016 heeft het college [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast om:
1. Een plan van aanpak ten behoeve van de voorbereiding voor het hervatten van de werkzaamheden aan te leveren (hierna: last V);
2. Een plan van aanpak, dan wel een werkplan (wijze van behandeling en afvoer van asbesthoudend puin, hout en overige materialen) aan te leveren (hierna: last VI).
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college de door [appellante] tegen de besluiten van 25 november 2015 en 25 januari 2016 gemaakte bezwaren onder aanvulling van de motivering daarvan ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 21 juni 2016 heeft [appellante] beroep ingesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 31 januari 2017 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard en het beroep ter behandeling doorgestuurd naar de Afdeling.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door F.A. van den Langenberg en G. van der Meijden, bijgestaan door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Regionaal Bedrijvenpark Laarakker B.V. heeft bij het college meldingen gedaan met betrekking tot voorgenomen sloopwerkzaamheden van onder meer op het perceel aanwezige stallen waarin asbest aanwezig is. Bij de meldingen zijn asbestinventarisatierapporten overgelegd van de opstallen op de percelen Mondsestraat 1 en 4 te Haps. Het college heeft bij brieven van 3 februari 2015 en 1 juni 2015 de sloopmeldingen geaccepteerd. In de brieven zijn nadere voorwaarden aan het slopen opgelegd. Het gaat daarbij onder meer om de voorwaarde dat alle aanwezige asbest eerst dient te worden verwijderd voordat wordt gesloopt. Daarbij is tussen haakjes vermeld: Indien niet eerst het asbest wordt verwijderd dit vooraf kortgesloten dient te zijn met de asbestdeskundige van de afdeling Veiligheid, Toezicht en Handhaving. Verder moet op de slooplocatie een asbestinventarisatierapport aanwezig zijn indien deze op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (hierna: het Asbestverwijderingsbesluit) is vereist en moet het slopen en alles wat daarmee in verband staat op een veilige wijze gebeuren, hetgeen betekent dat de nodige veiligheidsmaatregelen moeten zijn genomen. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het plaatsen van een doelmatige afscheiding zoals bouwhekken.
De sloop van de stallen op het perceel was nodig in verband met de ontwikkeling van het bedrijventerrein Laarakker. De ontwikkeling van dit bedrijventerrein is een initiatief van de gemeente Cuijk en BNG Gebiedsontwikkeling. De gemeente Cuijk heeft [appellante] de opdracht verstrekt om de sloopwerkzaamheden uit te voeren. Voor de verwijdering van het in de stallen aanwezige asbest heeft [appellante] A-Best Dienstverlening B.V. ingeschakeld. Medio 2015 is A-Best Dienstverlening B.V. met het verwijderen van het asbest gestart. Vanaf oktober 2015 is de werkwijze veranderd in die zin dat is begonnen met het slopen van de stallen zonder dat eerst alle aanwezige asbest was verwijderd.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het beroep
3. [appellante] heeft ter zitting haar beroepsgrond, dat het niet is toegestaan om zowel een last onder bestuursdwang als een last onder dwangsom op te leggen, ingetrokken.
4. [appellante] betoogt dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden door middel van het opleggen van lasten onder dwangsom.
4.1. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde last I om alle werkzaamheden op het perceel te staken en gestaakt te houden onder meer ten grondslag gelegd dat artikel 1.29, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) is overtreden. Volgens deze bepaling is het verboden om te handelen in strijd met de aan het slopen opgelegde nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid. Volgens het college is gehandeld in strijd met de aan het slopen verbonden nadere voorwaarde dat voordat wordt gesloopt eerst alle aanwezige asbest dient te worden verwijderd. Hierbij is vermeld dat indien niet eerst het asbest wordt verwijderd dit vooraf kortgesloten dient te zijn met de asbestdeskundige van de afdeling Veiligheid, Toezicht en Handhaving.
Niet in geschil is dat als gevolg van de gewijzigde werkwijze niet eerst alle aanwezige asbest was verwijderd voordat werd gesloopt. Voor de stelling van [appellante] dat de gewijzigde werkwijze vooraf is kortgesloten met voormelde asbestdeskundige bestaat geen grond. Zij heeft deze stelling, die het college heeft weersproken, niet met stukken gemotiveerd. Dat volgens [appellante] in overleg met de gemeente Cuijk was besloten om de werkwijze te wijzigen, zoals ook volgt uit de omstandigheid dat de offerte hiervoor door de gemeente is geaccepteerd, kan haar, wat daarvan zij, niet baten. Die omstandigheid laat onverlet dat niet aan voormelde nadere voorwaarde is voldaan. Het betoog van [appellante] dat deze voorwaarde niet mocht worden gesteld, nu deze geen voorwaarde is als bedoeld in artikel 1.29, eerste en tweede lid, van het Bouwbesluit treft geen doel. In deze procedure staan de aan het slopen opgelegde nadere voorwaarden niet ter beoordeling, zodat van de rechtmatigheid daarvan dient te worden uitgegaan.
Omdat artikel 1.29, derde lid, van het Bouwbesluit is overtreden, was het college bevoegd de in bezwaar gehandhaafde last I op te leggen.
Het betoog faalt reeds in zoverre.
4.2. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde last II om het perceel deugdelijk af te zetten eveneens onder meer ten grondslag gelegd dat artikel 1.29, derde lid, van het Bouwbesluit is overtreden.
Volgens de aan het slopen opgelegde nadere voorwaarden moeten de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen van een doelmatige afscheiding, zoals bouwhekken. Niet in geschil is dat ter plaatse alleen een asbestlint was gespannen.
[appellante] betoogt dat met het asbestlint de nodige veiligheidsmaatregelen waren genomen en aan de nadere voorwaarden werd voldaan. Zij voert in dat verband aan dat het perceel in het buitengebied ligt en er geen direct omwonenden zijn. Bovendien is het plaatsen van een bouwhekwerk in de nadere voorwaarden slechts als een voorbeeld van een veiligheidsmaatregel genoemd, aldus [appellante].
De omstandigheid dat het perceel in het buitengebied ligt, sluit niet uit dat het kan worden betreden. Met het spannen van een asbestlint wordt dat niet verhinderd. Het betreden van het perceel kan tot onveilige situaties aanleiding geven, alleen al vanwege het op het perceel aanwezige asbest. Het college heeft er bovendien terecht op gewezen dat de stallen op het perceel in een bouwvallige situatie verkeerden en er sprake was van ontploffingsgevaar en dat volgens [appellante] mede daarom de werkwijze was gewijzigd. De Afdeling is onder deze omstandigheden van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met alleen het spannen van een asbestlint niet de nodige veiligheidsmaatregelen waren getroffen. Dat het plaatsen van een bouwhekwerk slechts als voorbeeld van een veiligheidsmaatregel is genoemd, doet daaraan niet af. Dit betekent dat artikel 1.29, derde lid, van het Bouwbesluit is overtreden en het college bevoegd was de in bezwaar gehandhaafde last II op te leggen.
Het betoog faalt ook reeds in zoverre.
4.3. Ook aan de in bezwaar gehandhaafde last III om een plan van aanpak aan te leveren, heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat artikel 1.29, derde lid, van het Bouwbesluit is overtreden. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is deze bepaling overtreden omdat is gesloopt zonder dat aan de aan het slopen verbonden nadere voorwaarden is voldaan. Deze nadere voorwaarden gebieden evenwel niet het bezit van een plan van aanpak. De artikelen 1.26, 7.22 en 8.7 van het Bouwbesluit en artikel 8.9 van het Bouwbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012, die volgens het college voorts zijn overtreden, wat daarvan overigens ook zij, hebben betrekking op een veiligheidsplan en op verboden en voorschriften met betrekking tot handelingen waarbij asbest en andere gevaarlijke stoffen zijn betrokken en gebieden evenmin het bezit van een plan van aanpak. Een dwangsombesluit dient ingevolge artikel 5:31d van de Algemene wet bestuursrecht te strekken tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding. De last om een plan van aanpak aan te leveren is gericht op een hervatting van de sloopwerkzaamheden in de toekomst en strekt daarmee dus niet tot herstel van de door het college gestelde overtredingen, voor zover daarvan sprake zou zijn. Voor hervatting van de sloopwerkzaamheden is, gelet op de feitelijke onmogelijkheid om aan de op 3 februari 2015 en 1 juni 2015 geaccepteerde meldingen te voldoen, een nieuwe melding noodzakelijk. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was te gelasten een plan van aanpak aan te leveren.
Het betoog slaagt in zoverre.
4.4. Aan de in bezwaar gehandhaafde last IV om een geactualiseerde asbestinventarisatie aan te leveren, heeft het college overtreding van de artikelen 1.29, derde lid, 7.22 en 8.7 van het Bouwbesluit en artikel 8.9 van het Bouwbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012, ten grondslag gelegd. Deze artikelen gebieden niet het bezit van een geactualiseerde asbestinventarisatie. Het college heeft aan deze last voorts overtreding van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Asbestverwijderingsbesluit ten grondslag gelegd, waarin is bepaald dat degene die een bouwwerk gedeeltelijk doet afbreken met betrekking tot dat bouwwerk over een asbestinventarisatierapport beschikt indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt. Uit deze bepaling, in samenhang gelezen met artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit, volgt dat een asbestinventarisatierapport is vereist voorafgaand aan het verwijderen van asbest in een bouwwerk. Deze bepaling gebiedt niet dat een asbestinventarisatie wordt geactualiseerd. De last om een geactualiseerde asbestinventarisatie aan te leveren is gericht op een hervatting van sloopwerkzaamheden in de toekomst en strekt daarmee dus niet tot herstel van de door het college gestelde overtredingen, voor zover daarvan sprake zou zijn. Voor hervatting van de sloopwerkzaamheden is, gelet op de feitelijke onmogelijkheid om aan de op 3 februari 2015 en 1 juni 2015 geaccepteerde meldingen te voldoen, een nieuwe melding noodzakelijk. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was te gelasten om een geactualiseerde asbestinventarisatie aan te leveren.
Het betoog slaagt in zoverre.
4.5. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde lasten V en VI, om een plan van aanpak in te dienen ten behoeve van de voorbereiding voor het hervatten van de werkzaamheden en een plan van aanpak in te dienen dan wel een werkplan met betrekking tot de behandeling en afvoer van asbesthoudend puin, hout en overige materialen overtreding van de artikelen 7.22 en 8.7 van het Bouwbesluit ten grondslag gelegd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat deze bepalingen niet het bezit van een plan van aanpak gebieden en dat deze lasten niet strekken tot herstel van de door het college gestelde overtredingen, voor zover daarvan sprake zou zijn, zodat het college niet bevoegd was deze lasten op te leggen.
Het betoog slaat ook in zoverre.
4.6. De conclusie is dat het college alleen bevoegd was de in bezwaar gehandhaafde lasten I en II op te leggen en niet ook de lasten III, IV, V en VI.
5. Voor zover [appellante] ook betoogt dat het college niet bevoegd was met toepassing van spoedeisende bestuursdwang de (sloop)werkzaamheden op het perceel stil te leggen, omdat er geen sprake was van een overtreding, faalt dat betoog reeds gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen.
6. [appellante] betoogt verder dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Daartoe voert zij aan dat er geen sprake was van spoed, aangezien het college al maanden eerder ervan op de hoogte was dat de werkwijze was gewijzigd.
6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat directe stillegging van alle werkzaamheden op het perceel was geboden ter voorkoming van verdere vermenging van asbest met het overige sloopmateriaal. Dit brengt gevaar voor de gezondheid en veiligheid met zich. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dit gevaar terecht in overweging genomen en daarom in redelijkheid spoedeisende bestuursdwang kunnen toepassen. Voor de stelling van [appellante] dat het college al maanden eerder ervan op de hoogte was dat de werkwijze van slopen was gewijzigd, bestaan geen aanknopingspunten. Het college heeft toegelicht dat het eerst op 17 november 2015 op de hoogte is geraakt van de omstandigheid dat er mogelijk overtredingen werden gepleegd op het perceel en dat met een controle ter plaatse op 20 november 2017 daadwerkelijk kwam vast te staan dat er sprake was van overtredingen. Deze toelichting strookt met het vermelde in het rapport van bevindingen van 23 november 2015 van de Omgevingsdienst Brabant Noord dat op 17 november 2015 een reguliere controle op de verwijdering van asbest plaatsvond en bij die controle ernstige twijfel ontstond over de juiste wijze van het asbestverwijderen en slopen. [appellante] heeft dit alles niet weersproken.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt tot slot dat het college ten onrechte haar als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat de sloopmeldingen zijn gedaan door en geaccepteerd jegens Regionaal Bedrijvenpark Laarakker B.V. Zo deze niet als overtreder kan worden aangemerkt, dient A-Best Dienstverlening B.V. als zodanig te worden aangemerkt, nu dit bedrijf was ingeschakeld om het asbest te verwijderen, aldus [appellante].
7.1. [appellante] heeft de opdracht gekregen voor het slopen van de stallen. Zij droeg daarvoor de verantwoordelijkheid en was daarbij betrokken, onder meer omdat zij het bedrijf A-Best Dienstverlening B.V. had ingeschakeld om het aanwezige asbest te verwijderen. Gelet hierop heeft het college [appellante] kunnen aanmerken als overtreder. De uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE4856, waarnaar [appellante] heeft verwezen, kan haar niet baten. Uit die uitspraak, waarin is geoordeeld dat appellant als overtreder kon worden aangemerkt omdat hij opdrachtgever was geweest en derhalve als eindverantwoordelijke in juridische zin diende te worden beschouwd, volgt niet dat [appellante] niet kan worden aangemerkt als overtreder. Dat A-Best Dienstverlening B.V. als overtreder kan worden aangemerkt, laat onverlet dat ook anderen, zoals [appellante], als overtreder kunnen worden aangemerkt. Het betoog faalt.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 juni 2016 dient te worden vernietigd, voor zover het college daarbij de bezwaren van [appellante] tegen de bij het besluit van 25 november 2015 opgelegde lasten III en IV ongegrond heeft verklaard en de bezwaren van [appellante] tegen het besluit van 25 januari 2016 ongegrond heeft verklaard. Het besluit van 25 november 2015 dient te worden herroepen, voor zover daarbij aan [appellante] de lasten III en IV zijn opgelegd en het besluit van 25 januari 2016 dient in zijn geheel te worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 juni 2016, voor zover dat besluit is vernietigd.
Proceskostenveroordeling
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk van 21 juni 2016, kenmerk Z/C/16/26641 - UIT/C/16/49780, voor zover daarbij de bezwaren van [appellante] tegen de bij het besluit van 25 november 2015, kenmerk Z/C/15/25148 - UIT/C/15/36519, opgelegde lasten 3 en 4 ongegrond zijn verklaard, en haar bezwaren tegen het besluit van 25 januari 2016, kenmerk Z/C/15/25148 - UIT/C/16/40065 ongegrond zijn verklaard;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk van 25 november 2015, kenmerk Z/C/15/25148 - UIT/C/15/36519, voor zover daarbij de lasten 3 en 4 zijn opgelegd;
IV. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk van 25 januari 2016 Z/C/15/25148 - UIT/C/16/40065;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 juni 2016, voor zover dat besluit is vernietigd;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Cuijk aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018
414-757. BIJLAGE
Wettelijk kader
De Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd
Het bouwbesluit 2012
Artikel 1.26. Sloopmelding
Het is verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op een voornemen tot slopen dat uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een bedrijf geheel of gedeeltelijke verwijderen van asbesthoudende:
a. geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
b. beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;
c. rem- en frictiematerialen;
d. pakkingen uit verbrandingsmotoren, en
e. pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen van ten hoogste 2.250 kW.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het slopen van een seizoensgebonden bouwwerk, en
b. het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de wet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.
4 Een sloopmelding wordt ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van de sloopwerkzaamheden schriftelijk ingediend bij het bevoegd gezag. De in de eerste volzin bedoelde termijn is ten minste vijf werkdagen indien:
a. die sloopwerkzaamheden in het kader van reparatie- of mutatieonderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een asbesthoudende toepassing in een gebouw en handhaving van de termijn, bedoeld in het eerste lid, tot onnodige leegstand van het gebouw of gedeelte daarvan zou leiden of het gebruiksgenot daarvan ernstig zou belemmeren, of
b. die sloopwerkzaamheden bestaan uit het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel verwijderen van geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, of van asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking, uit een woonfunctie of nevenfunctie daarvan, voor zover die woonfunctie of die nevenfunctie niet bedoeld zijn voor de uitoefening van een beroep of bedrijf en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen, vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt.
5 Indien dit naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan worden afgeweken van de in het vierde lid bedoelde termijnen.
6 Bij de sloopmelding worden de volgende gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt:
a. naam en adres van de eigenaar van het te slopen bouwwerk en indien van toepassing, van diegene die uit andere hoofde bevoegd is tot het slopen van het bouwwerk;
b. naam en adres van diegene die de sloopwerkzaamheden zal uitvoeren, indien de uitvoerder een ander persoon is dan bedoeld onder a;
c. adres, kadastrale aanduiding en aard van het te slopen bouwwerk of onderdeel daarvan;
d. de data, de tijdstippen en een beschrijving van de wijze waarop het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden zal plaatsvinden;
e. een veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7;
f. een globale inventarisatie van de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen die naar verwachting zullen vrijkomen bij de sloopwerkzaamheden en een opgave van de voorgenomen afvoerbestemming van die stoffen
g. indien op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een asbestinventarisatierapport is vereist, het rapport als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit dan wel een eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van dat besluit, en
h. indien bij het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden steenachtig afval zal vrijkomen dat ter plaatse zal worden gebroken, de hoeveelheid, de naam en het adres van de eigenaar van het recyclinggranulaat.
7 In afwijking van het zesde lid worden de gegevens, bedoeld in onderdeel b van dat lid, ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden aan het bevoegd gezag verstrekt.
8 Indien tijdens het slopen asbest wordt ontdekt dat niet is opgenomen in het asbestinventarisatierapport als bedoeld in het zesde lid, onder g, wordt het bevoegd gezag daarvan onmiddellijk in kennis gesteld.
9 Een sloopmelding kan betrekking hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.
Artikel 1.29. Nadere voorwaarden na sloopmelding
Het bevoegd gezag kan na een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 nadere voorwaarden opleggen aan het slopen indien deze noodzakelijk zijn voor het voorkomen of beperken van hinder of van een onveilige situatie tijdens het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden.
2 Het bevoegd gezag kan na een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 tevens nadere voorwaarden opleggen over:
a. het scheiden van en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval in fracties, en
b. de wijze waarop de mededeling als bedoeld in artikel 1.33, tweede lid, wordt gedaan.
3 Het is verboden in strijd te handelen met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste en het tweede lid.
Artikel 7.22. Restrisico gebruik bouwwerken, open erven en terreinen
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet,
walm of stof wordt verspreid;
b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of
d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
Artikel 8.7. Veiligheidsplan
De op grond van de artikelen 8.2 tot en met 8.6 te treffen maatregelen worden op aanwijzing van het bevoegd gezag vastgelegd in een veiligheidsplan. Het plan bevat ter beoordeling door het bevoegd gezag:
a. ten minste een tekening waaruit de bouw- of sloopplaatsinrichting blijkt met:
1° de toegang tot de bouw- of sloopplaats inclusief begrenzing, afscheiding en afsluiting van de bouw- of sloopplaats;
2° de ligging van het perceel waarop gebouwd of gesloopt wordt en de omliggende wegen en bouwwerken;
3° de situering van het te bouwen of te slopen bouwwerk;
4° de aan- en afvoerwegen;
5° de laad-, los- en hijszones;
6° de plaats van bouwketen;
7° de in of op de bodem van het perceel aanwezige leidingen;
8° de plaats van machines, werktuigen en ander hulpmaterieel en opslag van materialen;
9° de bereikbaarheid van bluswater- en andere veiligheidsvoorzieningen;
b. gegevens en bescheiden over de toe te passen bouw- of sloopmethodiek en de toe te passen materialen, materieel, hulp- en beveiligingsmiddelen bij de bouw- of sloopwerkzaamheden;
c. indien een bouwput wordt gemaakt:
1° de hoofdopzet van de verticale bouwputafscheiding en de bouwputbodem;
2° de uitgangspunten voor een bemalingsplan;
3° de uitgangspunten voor een monitoringsplan ter voorkoming van schade aan naburige bouwwerken;
d. een rapport van een akoestisch onderzoek, indien aannemelijk is dat de dagwaarde vanwege het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden meer bedraagt of de maximale blootstellingsduur in dagen langer duurt dan de waarden, bedoeld in artikel 8.3, tweede en derde lid, of indien aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan de beleidsregels als bedoeld in artikel 8.3, vierde lid;
e. een rapport van een trillingenonderzoek, indien aannemelijk is dat het uitvoeren van de bouw- of sloopwerkzaamheden een grotere trillingssterkte veroorzaakt dan de trillingssterkte bedoeld in artikel 8.4, eerste lid.
Artikel 8.9. Scheiden bouw- en sloopafval
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de te scheiden categorieën bouw-en sloopafval en de opslag en afvoer daarvan op en van het terrein bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden.
Regeling Bouwbesluit 2012
Artikel 4.1
Onverminderd artikel 1.29, tweede lid, van het besluit worden de categorieën bouw- en sloopafval als bedoeld in artikel 8.9 van het besluit ten minste gescheiden in de volgende fracties:
a. als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen als bedoeld in hoofdstuk 17 van de afvalstoffenlijst bedoeld in de Regeling Europese afvalstoffenlijst, voor zover deze stoffen niet in de onderdelen b tot en met j van dit lid zijn opgenomen;
b. teerhoudende dakbedekking, al dan niet met dakbeschot;
c. teerhoudend asfalt;
d. bitumineuze dakbedekking, al dan niet met dakbeschot;
e. niet-teerhoudend asfalt;
f. vlakglas, al dan niet met kozijn;
g. gipsblokken en gipsplaatmateriaal;
h. dakgrind;
i. armaturen;
j. gasontladingslampen.
2 Gevaarlijke stoffen als bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet gemengd of gescheiden.
3 De fracties, bedoeld in het eerste lid, worden op het bouw- of sloopterrein gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd.
4 Het eerste lid, onder d tot en met j, en het derde lid zijn niet van toepassing voor zover de hoeveelheid afval van de betreffende fractie minder dan 1 m3 bedraagt.
5 In afwijking van het derde lid kunnen de fracties op een andere locatie worden gescheiden voor zover scheiding op het bouw- of sloopterrein naar oordeel van het bevoegd gezag redelijkerwijs niet mogelijk is.
Asbestverwijderingsbesluit 2005
Artikel 3
1 Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk afbreekt of uit elkaar neemt, of
b. een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk doet afbreken of uit elkaar doet nemen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object, dan wel het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht, over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk of object asbest of een asbesthoudend product bevindt.
2 Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object verwijdert, of
b. asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object doet verwijderen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object over een asbestinventarisatierapport.
3 Degene die materialen of producten doet opruimen die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen, beschikt met betrekking tot de materialen of producten over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in de materialen of producten asbest of een asbesthoudend product bevindt.
Artikel 5
Degene die een handeling doet verrichten waarop artikel 3 van toepassing is, verstrekt, voordat de handeling wordt verricht, een afschrift van het asbestinventarisatierapport aan degene die de handeling verricht.