201605402/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Den Burg,
gemeente Texel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 juni 2016 in zaak nr. 15/3999 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het college geweigerd om de aanvraag van [appellante] om een omgevingsvergunning voor het brandveilig gebruik en het verbouwen van een groepsverblijf aan de [locatie] te Den Burg (hierna: het perceel) in behandeling te nemen.
Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak met de zaken met nrs. 201702512/1/R1 en 201705039/1/A1 ter zitting behandeld op 13 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H.D. Lindenbergh, mr. C.H. Witte en mr. E. Sickmann, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Waddenduyn B.V, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Den Burg, als partij gehoord.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 3 oktober 2014 heeft [appellante] een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit "brandveilig gebruiken" als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en eerste lid onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingediend ten behoeve van het brandveilige gebruik van een groepsverblijf op het perceel.
Bij brief van 4 november 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellante] in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te vullen in die zin dat ook een aanvraag voor de activiteit "bouwen" als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en eerste lid onder a, van de Wabo wordt ingediend.
Op 22 december 2014 heeft [appellante] de aanvraag van 3 oktober 2014 aangevuld met een aanvraag voor de activiteit "bouwen".
Bij brief van 23 januari 2015 heeft het college de aanvulling van de aanvraag van 3 oktober 2014 bevestigd en meegedeeld dat de aanvraag niet compleet is en [appellante] in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te leveren. Het college heeft vermeld dat gegevens met betrekking tot de aanvraag voor de activiteit "bouwen" ontbreken en dat het in gebruik nemen van het gebouw voor een groepsverblijf in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Texel 2013" (hierna: het bestemmingsplan).
Bij brief van 3 februari 2015 heeft [appellante] de aanvullende gegevens met betrekking tot de aanvraag voor de activiteit "bouwen" bij het college ingediend. Daarnaast heeft [appellante] zich in deze brief op het standpunt gesteld dat het project niet in strijd is met het bestemmingsplan, om welke reden zij niet alsnog een aanvraag voor de activiteit "gebruiken in strijd met het bestemmingsplan" heeft ingediend.
Het hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu op de verbeelding niet de maatvoering "maximum aantal recreatieve slaapplaatsen" is weergegeven, ingevolge artikel 36, lid 36.4.1, aanhef en onder a, van de planregels op haar perceel geen recreatieve slaapplaatsen zijn toegestaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat artikel 36, lid 36.4.1, aanhef en onder a, van de planregels het aantal toegelaten slaapplaatsen bepaalt, maar niet de plaats waar deze zijn toegestaan, ongeacht of op de verbeelding ter plaatse een maatvoering is weergegeven.
Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] niet onderkend dat het perceel ten tijde van de aanvraag op 3 oktober 2014, op grond van artikel 36, lid 36.1, in samenhang bezien met artikel 1, lid 1.132, van de planregels, bestemd was voor gebouwen ten behoeve van verblijfsrecreatie in de vorm van hotels, groepsverblijven en complexen van recreatieappartementen. Volgens [appellante] staat vast dat het bestaande verblijfsgebouw op grond van het overgangsrecht is toegestaan. Zij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1159 onder 47.5, waarin is geoordeeld dat de raad dit gebouw ongemotiveerd onder het overgangsrecht heeft gebracht. Het gevolg van het oordeel van de rechtbank is dat het bestaande verblijfsgebouw niet mag worden gebruikt overeenkomstig de bestemming, aldus [appellante] 2.1. Artikel 36, lid 36.1 van de planregels van het bestemmingsplan luidt: "De voor "Recreatie-Verblijfsrecreatieve gebouwen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van verblijfsrecreatie in de vorm van hotels, groepsverblijven en complexen van recreatieappartementen;
(…)."
Lid 36.4.1. luidt: "Voor het gebruik van gronden en bebouwing gelden de volgende regels:
a. het aantal recreatieve slaapplaatsen binnen een bestemmingsvlak bedraagt maximaal het op de verbeelding in de maatvoering "maximum aantal recreatieve slaapplaatsen" aangeduide aantal;
(…)."
2.2. Aan het perceel is de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatieve gebouwen" toegekend. De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat op de verbeelding op het perceel niet de maatvoering "maximum aantal recreatieve slaapplaatsen" is vermeld.
Uit artikel 36, lid 36.4.1. van de planregels volgt dat voor het gebruik van gronden en gebouwen met de bestemming
"Recreatie-Verblijfsrecreatieve gebouwen" uitsluitend recreatieve slaapplaatsen zijn toegestaan daar waar op de verbeelding een maatvoering met een maximum aantal recreatieve slaapplaatsen is weergegeven. Het gebruik van de op het perceel aanwezige bebouwing als recreatieve slaapplaats is derhalve niet toegestaan.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de verbeelding en artikel 36, lid 36.4.1. van de planregels onverenigbaar zijn. De omstandigheid dat op het perceel de bestemming
"Recreatie-Verblijfsrecreatieve gebouwen" rust en dat op het perceel feitelijk verblijfsrecreatieve gebouwen aanwezig zijn, maakt niet dat daarmee ook recreatieve slaapplaatsen zijn toegekend. Ter zitting is toegelicht dat gebouwen binnen die bestemming bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden als recreatieruimte bij slecht weer.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat het college haar gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag aan te vullen en er op had moeten wijzen dat bij gebreke van die aanvulling de aanvraag buiten behandeling zou worden gelaten. Nu het college dit heeft nagelaten, is het besluit volgens haar in strijd met het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb tot stand gekomen. [appellante] dient alsnog in de gelegenheid te worden gesteld de ontbrekende stukken aan te vullen.
3.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo luidt:" Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…)
(…)."
Artikel 2.10, tweede lid, luidt: "In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van
artikel 2.12 niet mogelijk is."
Artikel 2.12, eerste lid, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)."
3.2. Nu het project waarop de aanvraag om omgevingsvergunning van [appellante] ziet in strijd is met het bestemmingsplan, aangezien aan het perceel geen recreatieve slaapplaatsen zijn toegekend, dient deze aanvraag gelet op het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo, van rechtswege mede te worden aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit "gebruiken in strijd met het bestemmingsplan".
In de brief van 23 januari 2015 heeft het college gesteld dat het in gebruik nemen van het pand als groepsverblijf in strijd is met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatieve gebouwen", dat gegevens ten aanzien van de activiteit "handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening" ontbreken en op 19 februari 2015 door het college dienen te zijn ontvangen.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] bij het college geen gegevens heeft ingediend ten behoeve van de activiteit "handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening". Ook in hoger beroep heeft [appellante] niet gesteld dat het haar niet duidelijk was welke gegevens of bescheiden zij ten behoeve van de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan moest indienen.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college gelet op de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb neergelegde discretionaire bevoegdheid in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag om omgevingsvergunning niet te behandelen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018
490.