201703836/1/V1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 april 2017 in zaak nr. 16/18079 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] alias [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij uitspraak van 24 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Maalsen, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 25 maart 2013 aan de vreemdeling, met de gestelde Eritrese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op naam van [vreemdeling 1], ingaande op 12 december 2012. Bij het besluit heeft de staatssecretaris die verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot aan de ingangsdatum ingetrokken, omdat de vreemdeling ten tijde van het indienen van de asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van die aanvraag zouden hebben geleid. De staatssecretaris heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in Ethiopië en in Italië bekend is onder de naam [vreemdeling 2] en dat aan haar onder die naam op 1 augustus 2012 een Italiaans visum is verleend, geldig van 3 augustus 2012 tot 2 februari 2013. De staatssecretaris heeft daarbij tevens betrokken het antwoord dat de Italiaanse autoriteiten hem bij brief van 30 november 2015 hebben gestuurd in antwoord op zijn verzoek om nadere informatie over dat door hen verleende visum.
2. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat uit de brief van 30 november 2015 volgens haar niet eenduidig blijkt of een visum is verleend aan [vreemdeling 1] of aan [vreemdeling 2] en of het daadwerkelijk gaat om het visum dat de staatssecretaris met zijn verzoek aan de Italiaanse autoriteiten om nadere informatie heeft meegestuurd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit die brief evenmin blijkt dat de Italiaanse autoriteiten de door de staatssecretaris meegestuurde in Nederland afgegeven vingerafdrukken van de vreemdeling hebben vergeleken met de vingerafdrukken die zijn afgegeven in het kader van het visum. De rechtbank heeft ten slotte in aanmerking genomen dat de staatssecretaris geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht in haar heropeningsbeslissing van 24 februari 2017, namelijk om een nadere toelichting van de Italiaanse autoriteiten te verkrijgen, omdat de staatssecretaris in zijn nadere reactie aan de rechtbank van 10 maart 2017 slechts de informatie uit de brief van 30 november 2015 heeft herhaald. Volgens de rechtbank betwist de vreemdeling weliswaar niet dat zij de persoon is die op de foto van het visum staat, maar heeft zij aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat de foto later is aangebracht en heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank ten onrechte nagelaten te controleren of het visum echt is.
3. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot verlenen zouden hebben geleid. Hij voert daartoe aan dat het antwoord van de Italiaanse autoriteiten, in samenhang met de door hem aan die autoriteiten gestelde vragen en aangeleverde informatie, voldoende bewijs levert dat [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] dezelfde persoon zijn. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de intrekking niet alleen op het visum heeft gebaseerd, maar ook op andere documenten, te weten een Ethiopisch huwelijkscertificaat en een Ethiopisch reisdocument, op de verklaringen die een man, genaamd [naam 1], op 3 juli 2015 bij het IND-loket in Zwolle heeft afgelegd en op de de verklaringen van de vreemdeling zelf.
3.1. In het besluit, het daarin ingelaste voornemen daartoe van 15 januari 2016, en het verweerschrift in beroep van 3 februari 2017 heeft de staatssecretaris het volgende vermeld.
Hoewel de vreemdeling in de asielprocedure haar identiteit als [vreemdeling 1] slechts met een schoolrapport en een doopakte heeft onderbouwd, is haar toen het voordeel van de twijfel gegund. De vreemdeling heeft tijdens het eerste gehoor in de asielprocedure medegedeeld dat zij op 8 januari 2011 in Khartoum in Soedan is gehuwd, terwijl zij dat later bij de correcties en aanvullingen op het rapport eerste gehoor heeft gewijzigd in 8 januari 2012. Bij brief van 16 maart 2015 heeft de vreemdeling bericht dat haar verdwenen echtgenoot [naam 2] terecht is en heeft zij voor hem een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd. Bij brief van 4 mei 2015 heeft de vreemdeling aan de staatssecretaris een afschrift gezonden van een tijdelijke verblijfsvergunning met foto van haar echtgenoot, die toen in Oeganda verbleef, en bij brief van 2 juni 2015 een huwelijksakte uit Soedan, met foto, waaruit volgt dat zij op 29 januari 2012 in Karthoum is gehuwd. De staatssecretaris heeft in het voornemen vermeld dat de foto's van de echtgenoot niet duidelijk overeenkomen.
Vervolgens heeft zich op 3 juli 2015 een man genaamd [naam 1] gemeld bij het IND-loket in Zwolle. De man was in het bezit van een Italiaanse verblijfsvergunning en verklaarde dat hij de Eritrese nationaliteit heeft, dat zijn vrouw, genaamd [vreemdeling 2], met hem in Italië heeft verbleven op grond van een Italiaans visum op die naam en dat zij na een paar dagen naar Nederland is gereisd om hier onder een valse naam, te weten [naam 3], asiel aan te vragen. De man heeft de volgende documenten overgelegd: het onder 1. vermelde Italiaanse visum, een Ethiopisch huwelijkscertificaat met Italiaanse vertaling waaruit volgt dat op 24 januari 2012 [naam 1] en [vreemdeling 2] in Addis Abeba zijn gehuwd, informatie van de immigratiedienst te Lecce en een Ethiopisch reisdocument op naam van [vreemdeling 2] met inreisstempels van 6 en 7 augustus 2012.
De staatssecretaris heeft vervolgens op 13 juli 2015 de Italiaanse autoriteiten om nadere informatie gevraagd en daarbij de vingerafdrukken van de vreemdeling, haar foto en een kleurenkopie van het Italiaanse visum gevoegd. In de brief van 30 november 2015 hebben de Italiaans autoriteiten, na vermelding van de naam '[vreemdeling 1]', de geboortedatum '01/09/1992' en de nationaliteit 'Eritrea', het volgende geantwoord: 'Following your request concerning the above named person, this is to inform you, that: Italy issued her a VISA, but she never applied for asylum in Italy and she is unknown to our Police Department.'
In het gehoor van 23 maart 2016 dat naar aanleiding van het voornemen is gehouden, heeft de vreemdeling verklaard dat het haar foto's zijn op de documenten die op 3 juli 2015 zijn overgelegd.
3.2. In de brief van 30 november 2015 hebben de Italiaanse autoriteiten bevestigd dat zij aan de persoon die in Nederland geregisteerd is onder de naam '[vreemdeling 1]' een visum hebben verstrekt. Daargelaten of dit het visum is dat de staatssecetaris had meegezonden en op welke naam dit visum stond, heeft de staatssecretaris in zijn verweerschrift bij de rechtbank terecht aangevoerd dat uit lijst A van Bijlage II van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 volgt dat de bevestiging van de informatie door de lidstaat die een visum heeft afgegeven geldt als bewijs dat het visum is afgegeven, zodat de staatssecretaris daarom terecht, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen nadere toelichting aan de Italiaanse autoriteiten heeft gevraagd. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de vreemdeling in haar eerste gehoor op 12 december 2012 desgevraagd heeft verklaard geen visum te hebben.
De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning niet slechts op het Italiaanse visum heeft gebaseerd, maar ook op de verklaringen die [naam 1] op 3 juli 2015 bij het IND-loket heeft afgelegd - waarbij de staatssecretaris er terecht op heeft gewezen dat de man zich, zoals ieder bezoeker die daar naar binnen gaat, heeft moeten legitimeren - en voorts op het toen door die man overgelegde Ethiopische huwelijkscertificaat en het Ethiopische 'Emergency Travel Document', die beide zijn voorzien van foto's van de vreemdeling en de naam [vreemdeling 2]. Gelet op deze documenten en omdat de vreemdeling zelf geen geldig reis- of identiteitsdocument heeft overgelegd op naam van [vreemdeling 1] heeft de staatsssecretaris niet ten onrechte die persoonsgegevens niet langer aannemelijk gemaakt geacht. De vreemdeling heeft immers, anders dan zij betoogt, met de in beroep overgelegde identiteitsdocumenten van haar ouders en haar schoolidentiteitskaart haar gestelde identiteit niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat deze documenten kopieën zijn. De staatssecretaris heeft voorts niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over haar gestelde huwelijk, omdat er verschillende huwelijksakten zijn die - zelfs al wordt uitgegaan van de Eritrese jaartelling - verschillende huwelijksdata vermelden en ook verschillende kerken waar het huwelijk zou zijn gesloten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de vreemdeling onjuiste gegeven heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot verlenen zouden hebben geleid.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, vanwege de dienstplicht in Eritrea en omdat zij al jaren in Nederland woont, hier naar school gaat en werkt.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Hij heeft daarbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de vreemdeling weliswaar ongeveer vier jaren in Nederland verblijft en in die tijd haar privéleven hier heeft opgebouwd, maar dat het aan haarzelf is te wijten dat niet kan worden vastgesteld of er objectieve belemmeringen zijn om haar gezins- of privéleven in het land van herkomst of een ander land uit te oefenen, omdat zij immers onjuiste gegevens heeft verstrekt over haar identiteit. Voorts heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevoerde omstandigheden geen meer dan gebruikelijke binding met Nederland vormen.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 april 2017 in zaak nr. 16/18079;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
488.