ECLI:NL:RVS:2017:998

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
201605758/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 17 juni 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 11 september 2015 de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het berekeningsjaar 2013 vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat [appellante] geen recht had op de toeslag omdat zij geen urenregistratie had overgelegd van de gewerkte uren als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) en geen aangifte inkomstenbelasting had ingediend. Tevens werd gesteld dat een deel van de toeslag was overgemaakt naar een gezamenlijke rekening met haar moeder, waardoor niet kon worden gecontroleerd of de gastouder daadwerkelijk de toeslag had ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij in 2013 inkomen uit werk had en dat zij de gestelde uren onvoldoende aannemelijk had gemaakt. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet had ingegaan op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen voldoende had aangegeven welk bewijsmateriaal zij diende over te leggen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 maart 2017 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gesteld dat [appellante] geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag, omdat zij geen deugdelijke administratie had bijgehouden waaruit het aantal gewerkte uren bleek. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201605758/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2016 in zaak nr. 16/1821 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het berekeningsjaar 2013 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 30 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2017, waar [appellante], vergezeld van [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft in het berekeningsjaar 2013 voor de opvang van haar vijf kinderen gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A], van maart tot en met juni 2013, en [gastouderbureau B], van augustus tot en met december 2013. [appellante] is alleenstaande moeder en is werkzaam als zelfstandige zonder personeel (hierna: zzp’er). Bij besluit van 23 april 2013 is het voorschot kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2013 vastgesteld op € 37.367,00. Bij besluit van 21 november 2013 is dit voorschot herzien en op nihil vastgesteld.
Bij het besluit van 11 september 2015 is de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2013 definitief op nihil vastgesteld. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] geen recht op kinderopvangtoeslag over 2013, omdat zij geen urenregistratie heeft overgelegd van de gewerkte uren als zzp’er en geen aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend. Voorts is een deel van de kinderopvangtoeslag overgemaakt naar een rekening die [appellante] samen met haar moeder, tevens de gastouder van de kinderen, heeft, waardoor niet is te controleren of de gastouder daadwerkelijk de kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. [appellante] heeft op 21 juli 2015 een bedrag van € 20.000,00 van een rekeningnummer dat alleen op haar naam staat naar dit gezamenlijke rekeningnummer overgemaakt. Niet is voldaan aan het vereiste dat de betaling van de ouder aan de gastouder door tussenkomst van het gastouderbureau dient te geschieden. Omdat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van deze verplichte kassiersfunctie, bestaat er geen recht op kinderopvangtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2013 terecht op nihil heeft vastgesteld.
Oordeel van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat niet is gebleken dat [appellante] in 2013 inkomen uit werk heeft gehad. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar terecht tegengeworpen dat zij de gestelde uren onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Een echte urenregistratie ontbreekt. [appellante] heeft op een uitdraai van haar agenda aangegeven hoeveel uur zij gemiddeld per week voor een project werkte en hoeveel uur dit in totaal per jaar was. Zij heeft het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat een deel van de door haar opgegeven werkzaamheden niet kan worden meegerekend niet betwist en daarnaast heeft de Belastingdienst/Toeslagen kanttekeningen geplaatst bij de door [appellante] opgegeven uren. De Belastingdienst/Toeslagen heeft eveneens terecht vastgesteld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag omdat zij de kosten van de kinderopvang niet tijdig heeft voldaan, aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
Artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt: "Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten."
Artikel 1.7, derde lid, luidt: "Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten […] en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd."
Artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt: "Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
Gronden van het hoger beroep
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen voldoende kenbaar heeft gemaakt welk bewijsmateriaal zij diende over te leggen. Omdat de vraag aan de orde was of zij inkomen had en wat de hoogte daarvan was, heeft zij aangifte inkomstenbelasting 2013 gedaan. Zij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat zij tegenwoordige arbeid heeft verricht en dat zij niet heeft voldaan aan de plicht tot het overleggen van de gevraagde stukken. In de aangevallen uitspraak is niet vermeld aan welke eisen een echte urenregistratie moet voldoen. Zij heeft niet meer uren kinderopvang opgegeven dan waar zij gezien het door haar overgelegde overzicht van gewerkte uren recht op had.
[appellante] betoogt voorts dat de vorderingen over het jaar 2011 ten onrechte zijn verrekend met de kinderopvangtoeslag over het jaar 2013. Gezien haar inkomen is zij daardoor moedwillig in de positie gebracht dat zij de maandelijkse kosten van kinderopvang niet heeft kunnen voldoen. Zij heeft in het jaar 2013 voldaan aan de plicht tenminste het deel van de kosten dat voor haar rekening komt, te voldoen. Vervolgens heeft zij bij ontvangst van de terug ontvangen verrekeningen over de voorgaande jaren direct een betaling aan de gastouder gedaan. Zij heeft de totale kosten betaald en voorgeschoten, aldus [appellante].
Beoordeling van het hoger beroep
4.    In artikel 1.7, derde lid, van de Wkkp is bepaald dat het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd in redelijke verhouding moet staan tot het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten. Deze verhouding is neergelegd in artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag. De Afdeling deelt het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen dat op grond van de door [appellante] verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld hoeveel uren zij daadwerkelijk in haar onderneming heeft gewerkt. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft gesteld, wordt de door [appellante] overgelegde verklaring van het totaal aantal gewerkte uren niet ondersteund door bewijsstukken uit objectieve, verifieerbare bronnen. Deze verklaring kan daarom niet als bewijs dienen voor het aantal gewerkte uren. De in hoger beroep overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2013 biedt evenmin inzicht in het aantal gewerkte uren.
4.1.    De stelling van [appellante] dat zij onvoldoende is geïnformeerd over de bewijsstukken die van haar werden verlangd, kan niet worden gevolgd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft herhaaldelijk te kennen gegeven dat [appellante] een urenregistratie van de gewerkte uren diende over te leggen. Voor zover het haar niet duidelijk was wat met een urenregistratie werd bedoeld, had zij daarover contact dienen op te nemen met de Belastingdienst/Toeslagen. [appellante] wenste immers in het jaar 2013 kinderopvangtoeslag te ontvangen en diende als aanvrager van die toeslag aan de daarvoor geldende voorwaarden te voldoen. Een van de voorwaarden is ingevolge artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wkkp dat tegenwoordige arbeid wordt verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten. Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt is afhankelijk van het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten. Degene die kinderopvang ontvangt moet derhalve het aantal gewerkte uren kunnen aantonen. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de toeslag om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. Dat [appellante] geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden waaruit het aantal gewerkte uren blijkt, komt voor haar rekening en risico. De Belastingdienst/Toeslagen zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2013.
Aan hetgeen [appellante] heeft betoogd over de kosten, wordt niet toegekomen.
Het betoog faalt.
5.     [appellante] betwist de juistheid van de verrekening van het voorschot huurtoeslag over 2011. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Awir staat tegen een verrekening geen bezwaar en beroep open. Hetgeen [appellante] betoogt over de verrekening kan daarom niet inhoudelijk worden behandeld.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
97.