201607357/1/V1.
Datum uitspraak: 6 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 31 augustus 2016 in zaken nrs. 15/21931, 16/3649 en 16/5696 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Zaak nr. 15/21931
Bij brief van 12 oktober 2015 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat zijn brief van 28 november 2014 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 3 december 2015 heeft de staatssecretaris het tegen voormelde brief en besluit door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de staatssecretaris een ingebrekestelling ter zake van het niet tijdig beslissen op voormelde aanvraag niet in behandeling genomen en een ingebrekestelling ter zake van het niet tijdig beslissen op het gemaakte bezwaar als prematuur aangemerkt.
Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de staatssecretaris het besluit van 3 december 2015 ingetrokken.
Bij uitspraak van 31 augustus 2016, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 3 december 2015 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat beroep ziet op het niet-ontvankelijk verklaren van de door de vreemdeling gemaakte bezwaren, en voor zover het beroep ziet op de ingebrekestellingen, doorgezonden naar de staatssecretaris ter behandeling als bezwaarschrift.
Zaak nr. 16/5696
Bij besluit van 3 december 2015 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de staatssecretaris het besluit van 14 maart 2016 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00.
Bij voornoemde uitspraak van 31 augustus 2016, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 maart 2016 door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 15 juli 2016 door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover bij dat besluit niet is onderkend dat als gevolg van een uitspraak van de rechtbank van 25 september 2015 een dwangsom is verbeurd wegens het te laat beslissen na die uitspraak en de hoogte van die dwangsom vastgesteld op € 200,00.
Zaak nr. 16/3649
Bij besluit van 3 december 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de staatssecretaris het besluit van 28 januari 2016 ingetrokken.
Bij voornoemde uitspraak van 31 augustus 2016, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 januari 2016 door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat de staatssecretaris binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op dat bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en bepaald dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat de voormelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00.
Alle zaken
Tegen de uitspraak van 31 augustus 2016 heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 september 2016 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 december 2015 waarbij de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring is afgewezen, gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Voorts heeft de staatssecretaris bij dit besluit het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2015 waarbij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling is gesteld en het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet aanmerken van de aanvraag van 28 november 2014 als een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de staatssecretaris geen aanleiding gezien voor het vergoeden van een dwangsom, behoudens een bedrag van € 200,00 wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag van 28 november 2014.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit gerichte beroepschrift aan de Afdeling ter behandeling doorgezonden.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het besluit van 28 september 2016 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om het beroep tegen dat nieuwe besluit met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb ter behandeling en beslissing naar de rechtbank te verwijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verwijst het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 september 2016, V-nummer […], ter behandeling en beslissing naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017
210.