ECLI:NL:RVS:2017:963

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
201606105/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 juli 2016 een eerder besluit van de staatssecretaris om een vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, had vernietigd. De vreemdeling had op 14 augustus 2015 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris was afgewezen. Na het indienen van bezwaar, verklaarde de staatssecretaris dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 5 april 2017 geoordeeld dat het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk ongegrond is. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad overweegt dat de argumenten in het hogerberoepschrift niet voldoende zijn om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Tevens wordt het besluit van 15 september 2016, waarin de staatssecretaris opnieuw de aanvraag van de vreemdeling afwees, vernietigd. De Raad concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag opnieuw werd afgewezen.

De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 990,00 bedragen, en er wordt een griffierecht van € 503,00 opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 april 2017.

Uitspraak

201606105/1/V1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 14 juli 2016 in zaak nr. 16/4573 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Bij besluit van 15 september 2016 heeft de staatssecretaris opnieuw het door de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.A.P. Avontuur, advocaat te Oosterhout, beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.    Het besluit van 15 september 2016 moet, nu de staatssecretaris daarbij de aanvraag van de vreemdeling opnieuw heeft afgewezen, krachtens artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, bij de beoordeling worden betrokken.
4.    Aan het besluit van 15 september 2016 heeft de staatssecretaris geen andere motivering ten grondslag gelegd dan hetgeen hij heeft aangevoerd in zijn hogerberoepschrift. Nu het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk ongegrond is, heeft de vreemdeling in haar onderbouwing van het beroep terecht betoogd dat het besluit nog altijd, evenals het besluit van 25 februari 2016, onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep tegen het besluit van 15 september 2016 is dan ook kennelijk gegrond.
5.    Het beroep is kennelijk gegrond. Het besluit van 15 september 2016 dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking.
6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 september 2016, V-nr. […], gegrond;
III.    vernietigt dat besluit;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Russcher
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
760.