ECLI:NL:RVS:2017:955

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201602240/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor woninguitbreiding te Goes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 5 februari 2016 het beroep van [appellant] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Goes ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 11 mei 2015, betreft de uitbreiding van de woning van [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Goes. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om af te wijken van de bestemmingsplanregels, die een minimale afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelgrens vereisen voor bijbehorende bouwwerken. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om de vergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met de planregels. Hij stelt dat de uitbreiding van de woning en de verbouwing van de garage als het bouwen van een hoofdgebouw moeten worden aangemerkt, wat in strijd zou zijn met de bestemmingsplanregels.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 februari 2017 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen. De Afdeling stelt vast dat de uitbreiding van de woning niet in strijd is met de bestemmingsplanregels en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning te verlenen. De bezwaren van [appellant] met betrekking tot de afstand tot de perceelgrens en de bebouwingspercentage zijn door de Afdeling verworpen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201602240/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Goes, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2016 in zaak nr. 15/5137 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goes.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Goes.
Bij besluit van 28 juli 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Daniëlse, zijn verschenen. Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] en [belanghebbende] zijn buren. Het bouwplan van [belanghebbende] voorziet in het uitbreiden van de woning en in het vernieuwen en verlengen van de garage in de richting van de Beatrixlaan. De bezwaren van [appellant] zien met name op de gewijzigde lengte en de hoogte van de garage op het perceel.
2.    Het perceel heeft volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Goes Oost" de bestemming "Wonen", de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" en de aanduidingen "vrijstaand" en "erf". Volgens de planregels bedraagt ter plaatse van de aanduiding "vrijstaand" de afstand tussen bijbehorende bouwwerken en de zijdelingse perceelgrens ten minste 3 m. Daaraan voldoet het bouwplan niet. De bestaande garage is gesitueerd op korte afstand tot de zijdelingse perceelgrens met [appellant]. Deze garage wordt ongeveer 1,8 m verlengd in de richting van de Beatrixlaan. Het college heeft gebruik gemaakt van de in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om af te wijken van de bouwregels met betrekking tot het bouwen op een kortere afstand dan 3 m tot de zijdelingse perceelgrens. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 14, lid 14.4.2, onder a, van de planregels.
Beoordeling van het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was een omgevingsvergunning te verlenen, als het heeft gedaan. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan in strijd is met de planregel dat hoofdgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. Volgens [appellant] moet de voorziene uitbreiding aan de achterzijde van de woning die buiten het bouwvlak plaatsvindt, worden aangemerkt als het bouwen van een hoofdgebouw. Ook de verbouwing van de garage moet worden aangemerkt als het bouwen van een hoofdgebouw, zodat het bouwplan tevens in strijd is met de planregel dat de afstand tussen de zijdelingse perceelgrens en het hoofdgebouw ten minste 3 m bedraagt. Tevens voert [appellant] aan dat realisering van het bouwplan ertoe leidt dat het perceel van [belanghebbende] voor meer dan 50% wordt bebouwd, hetgeen in strijd is met de planregels. Voor zover het college heeft afgeweken van de planregel dat een bijbehorend bouwwerk wordt gebouwd op een afstand van minimaal 3 m van de zijdelingse perceelgrens, stelt [appellant] dat daarmee een onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. In dat verband stelt [appellant] dat op zijn perceel een heg is gesitueerd en dat de zijkant van de voorziene garage niet kan worden bereikt zonder over zijn perceel te gaan en/of de heg te verstoren. Bovendien wordt zijn uitzicht door het verlengen van de garage onevenredig verstoord en had het bouwplan op een minder ingrijpende manier kunnen worden uitgevoerd.
3.1.    Artikel 1 van de planregels luidt, voor zover hier van belang:
1.23. Bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw of ander bouwwerk, met een dak.
1.36. Hoofdgebouw: gebouw of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Artikel 14 luidt, voor zover hier van belang:
14.2. Op de voor "Wonen" bestemde gronden mogen, met inachtneming van de op de verbeelding aangegeven aanduidingen, hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken worden gebouwd.
14.2.1, onder a. Binnen een bouwvlak mogen hoofdgebouwen met de daarbij behorende bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
14.2.1, onder c. Op gronden met de aanduiding "erf" mogen uitsluitend bijbehorende bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd, behorende bij het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel.
14.2.2, onder j. De afstand tussen een hoofdgebouw en de zijdelingse perceelgrens bedraagt ten minste 3 m.
14.2.3, onder a. De bebouwde oppervlakte bedraagt ten hoogste 50% van het bouwperceel, met een maximum van 250 m².
14.2.3, onder c. De afstand tussen bijbehorende bouwwerken en de zijdelingse perceelgrens bedraagt ten minste 3 m.
14.4.1, onder a. Het college is bevoegd af te wijken van het bepaalde in lid 14.2.2, onder j, voor een kortere afstand van hoofdgebouwen tot op de zijdelingse perceelgrens.
14.4.2, onder a. Het college is bevoegd af te wijken van het bepaalde in lid 14.2.3, onder c, voor een kortere afstand van bijbehorende bouwwerken tot de zijdelingse perceelgrens.
14.4.4, onder b. Bij afwijking zoals bedoeld in lid 14.4.1 en lid 14.4.2 geldt dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
3.2.    Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woonkamer aan de achterzijde. Tevens voorziet het bouwplan erin dat de bestaande garage aan de achterzijde van de woning deels tot bijkeuken wordt verbouwd en dat de bestaande keuken en berging worden verbreed en een andere functie krijgen. Het bouwplan overschrijdt de volgens het bestemmingsplan maximale hoogte voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken niet. De rechtbank heeft het betoog dat het bouwplan ziet op het bouwen van een hoofdgebouw buiten het bouwvlak in strijd met artikel 14, lid 14.2.1, onder a, van de planregels terecht verworpen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als het bouwen van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, lid 1.23, van de planregels. Volgens dat artikel is een bijbehorend bouwwerk een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw of ander bouwwerk, met een dak. Niet is vereist dat de voorziene bouwwerken moeten worden gerealiseerd als separate gebouwen en als zodanig herkenbaar moeten zijn. Voor zover het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning met bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak, is dat in overeenstemming met artikel 14, lid 14.2.1, onder c, van de planregels omdat aan die gronden de aanduiding "erf" is toegekend.
Aangezien de voorziene uitbreiding van de woning niet voorziet in het bouwen van een hoofdgebouw, brengt realisering van het bouwplan geen wijziging aan in de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrens. Het bouwplan is daarom, anders dan [appellant] betoogt, niet in strijd met het bepaalde in artikel 14, lid 14.2.2, onder j, van de planregels.
3.3.    Over het betoog dat het bouwplan in strijd is met artikel 14, lid 14.2.3, onder a, van de planregels, heeft de rechtbank overwogen dat in de aanvraag om omgevingsvergunning is vermeld dat het bebouwd oppervlak van het perceel na realisering van het bouwplan 162 m² is. Het college heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat het bouwplan vanaf de bestektekening is nagemeten en dat het bebouwd oppervlak afgerond 162 m² bedraagt. In hoger beroep heeft het college dat herhaald en ter zitting van de Afdeling toegelicht. De rechtbank heeft de conclusie van het college gevolgd dat het perceel voor minder dan 50% is bebouwd, aangezien de oppervlakte van het perceel 332 m² bedraagt. In de enkele stelling dat dit niet klopt, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
3.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was af te wijken van het bepaalde in artikel 14, lid 14.2.3, onder c, van de planregels. De rechtbank heeft voorts terecht geen strijd aanwezig geacht met het bepaalde in artikel 14, lid 14.4.4, onder b, van de planregels over de voorwaarden om te mogen afwijken voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk binnen een afstand van 3 m van de zijdelingse perceelgrens. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke gevolgen voor de heg van [appellant], alsmede de wijziging van het uitzicht van [appellant], niet met zich brengen dat onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gebruik van het perceel van [appellant] ten behoeve van de bestemming "Wonen". Dat het bouwplan op een andere manier had kunnen worden uitgevoerd, maakt dat niet anders. Het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend.
3.5.    Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 tot en met 3.4 is overwogen, volgt dat het college bevoegd was een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 14, lid 14.4.2, onder a, van de planregels.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan kon verlenen. Daartoe voert hij aan dat het college niet de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten en de af te wegen belangen. In de zijgevel van [appellant] bevinden zich tuindeuren, een woonkeukenraam en een deur met een glasraam met uitzicht op de heg bij de perceelgrens. De zijwand van de voorziene garage zorgt voor een beperking van het zijwaartse uitzicht, omdat de wand boven de heg - met een hoogte van 1,4 m en 1,7 m - uitkomt. De aanwezigheid van de heg zorgt volgens [appellant] voor een privaatrechtelijke belemmering die zich verzet tegen de verlening van de vergunning. Ook wijst [appellant] erop dat het college niet gehouden is medewerking te verlenen aan het bouwplan, maar dat desondanks toch heeft gedaan.
4.1.    Artikel 20, lid 20.1, onder b, van de planregels luidt: De bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten minste toelaatbaar worden aangehouden.
4.2.    Bij zijn besluitvorming over de aanvraag van [belanghebbende] heeft het college beslissingsruimte. Dat betekent in dit geval dat het college ruimte heeft om te beoordelen of het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en, indien het college meent dat dat het geval is, het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. In dat geval toetst de rechter of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet in overstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Bij dat oordeel wordt betrokken dat de bestaande garage op zeer korte afstand tot de perceelgrens staat en dat die afstand ook bij herbouw op dezelfde plaats mag worden aangehouden, gelet op artikel 20, lid 20.1, onder b, van de planregels. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de verlenging van de garage met 1,8 m in redelijkheid kunnen beschouwen als een beperkte inbreuk op het bestemmingsplan. Met betrekking tot de gestelde privaatrechtelijke belemmering heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om de vraag te beantwoorden of een dergelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat. Uit de aanvraag kan niet worden afgeleid dat realisering van het bouwplan leidt tot een overschrijding van de erfgrens. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank de aanwezigheid van de heg op het perceel van [appellant] terecht niet aangemerkt als een belemmering met een evident karakter die in de weg staat aan het verlenen van medewerking aan het bouwplan. Met betrekking tot de door het college te maken belangenafweging heeft het college erkend dat de verlenging van de garage een nadelig effect heeft op het uitzicht van [appellant], maar heeft het college desondanks meer gewicht toegekend aan de belangen van [belanghebbende], die erbij is gebaat dat de bestaande garage kan worden verlengd met aanhouding van de bestaande breedte. De rechtbank heeft de door het college gemaakte afweging terecht niet onredelijk geacht.
Voor zover [appellant] nog heeft gewezen op de voorziene hoogte van de garage, wordt overwogen dat de verleende omgevingsvergunning niet ziet op een overschrijding van de ter plaatse maximaal toegestane hoogte voor bijbehorende bouwwerken, zodat het college de hoogte van de garage terecht niet heeft betrokken bij zijn belangenafweging.
Het betoog faalt.
Slot en conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
672.