ECLI:NL:RVS:2017:942

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201602595/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland inzake omgevingsvergunning voor de bouw van een retailpark te Almere

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Buiten-Mere Properties B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2016. De rechtbank had het beroep van Buiten-Mere gegrond verklaard, maar het college van burgemeester en wethouders van Almere had de omgevingsvergunningen voor de bouw van een retailpark ingetrokken. Buiten-Mere, die vreest concurrentie van het nieuwe retailpark, stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat Buiten-Mere niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij niet in hetzelfde marktsegment werkzaam is en geen concreet en actueel belang heeft bij de omgevingsvergunningen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 april 2017 behandeld. De Afdeling oordeelt dat, nu de omgevingsvergunningen zijn ingetrokken, er geen belang meer is bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van Buiten-Mere. De rechtbank had de kosten vastgesteld op € 1.240,00, maar de Afdeling komt tot de conclusie dat dit bedrag moet worden verhoogd naar € 2.726,00. Tevens wordt het door Buiten-Mere betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaald.

Uitspraak

201602595/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Buiten-Mere Properties B.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2016 in zaak nr. 13/49 in het geding tussen:
Buiten-Mere
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft het college aan Retail Park Almere B.V. een omgevingsvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend ten behoeve van de bouw van een retailpark met thematische detailhandel, horeca en leisure, inclusief parkeerfaciliteiten, op het perceel De Olympialaan te Almere.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het college aan Retail Park Almere een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en aanleggen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wabo verleend ten behoeve van voormeld retailpark.
Bij besluit van 9 november 2012 heeft het college het door Buiten-Mere tegen het besluit van 15 februari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college het besluit van 9 november 2012 ingetrokken, het besluit van 15 februari 2012 onder wijziging van de motivering in stand gelaten en het door Buiten-Mere tegen het besluit van 1 maart 2012 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 1 juli 2015 heeft het college de besluiten van 15 februari 2012 en 1 maart 2012, zoals in stand gelaten bij besluit van 4 november 2014, ingetrokken.
Bij uitspraak van 22 februari 2016 heeft de rechtbank het door Buiten-Mere ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2014 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van Buiten-Mere tegen het besluit van 15 februari 2012 ongegrond is verklaard, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 4 november 2014. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Buiten-Mere hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2017, waar Buiten-Mere, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. R.J.G. Bäcker en mr. V.R.C. van Ahee, beiden advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het bouwplan voorziet in de oprichting van een retailpark in het Olympiakwartier in de wijk Almere-Poort. Buiten-Mere is eigenaar van enkele panden in het winkelcentrum Buitenmere dat is gelegen in Almere-Buiten, op een afstand van ongeveer 13 km van de locatie waar het retailpark is voorzien. Buiten-Mere verzet zich tegen realisering van een retailpark ter plaatse, omdat zij vreest hiervan nadeel te zullen ondervinden in haar hoedanigheid van concurrent.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat Buiten-Mere niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw van het Retailpark. Voor zover Buiten-Mere eigenaar is van enkele panden in het winkelcentrum Buitenmere heeft de rechtbank geoordeeld dat Buiten-Mere niet in hetzelfde marktsegment werkzaam is. Voor zover Buiten-Mere enkele onbebouwde percelen in het winkelgebied Buitenmere in eigendom heeft, heeft de rechtbank geen concreet en actueel belang van Buiten-Mere aanwezig geacht dat rechtstreeks door de omgevingsvergunning wordt geraakt. Evenmin ziet de rechtbank grond om Buiten-Mere als belanghebbende aan te merken vanwege het feit dat zij enig aandeelhouder en enig bestuurder is van Doe-Mere Properties B.V., zijnde de eigenaar van panden met winkelruimte voor grootschalige detailhandel in winkelgebied Doemere.
Omdat het college het besluit van 9 november 2012 heeft ingetrokken nadat Buiten-Mere daartegen beroep had ingesteld, ziet de rechtbank wel aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van Buiten-Mere in beroep. De rechtbank heeft de kosten begroot op € 1.240,00 als kosten van door een derde verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank wegingsfactor 1 toegepast.
Belanghebbende
3.    Buiten-Mere betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de omgevingsvergunningen voor de bouw van het retailpark. Buiten-Mere voert in dit verband aan dat zij ondanks de intrekking van de omgevingsvergunningen belang heeft bij het aanvechten van dit oordeel van de rechtbank, omdat de kans aanwezig is dat op dezelfde locatie een nieuwe vergelijkbare ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Buiten-Mere wil met het hoger beroep voorkomen dat het oordeel van de rechtbank over haar belanghebbendheid haar zal worden tegengeworpen bij toekomstige besluiten.
3.1.    Het uitwerkingsplan "Almere Poort-Olympiakwartier, 1e fase" dat onder meer voorzag in de ontwikkeling van een retailpark, is door het college bij besluit van 10 juni 2015 ingetrokken. Uit de stukken blijkt dat bij het college twijfel is ontstaan omtrent de uitvoerbaarheid van het plan. Vervolgens heeft het college op verzoek van Retail Park Almere bij besluit van 1 juli 2015 de in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunningen van 15 februari 2012 en 1 maart 2012 ingetrokken. Daarmee is de grondslag aan het besluit van 4 november 2014 komen te ontvallen.
Nu de omgevingsvergunningen voor de bouw van het retailpark zijn ingetrokken en het retailpark niet zal worden gerealiseerd, bestaat geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de tegen de omgevingsvergunningen gerichte gronden. Daargelaten dat, zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, in de thans in voorbereiding zijnde nieuwe ontwikkelingsvisie met betrekking tot het gebied niet een met het retailpark vergelijkbare ontwikkeling is opgenomen, kan het oordeel van de rechtbank dat Buiten-Mere niet als belanghebbende kan worden aangemerkt haar niet worden tegengeworpen in een eventuele procedure tegen een eventueel in de toekomst te verlenen omgevingsvergunning voor een ander project ter plaatse van de gronden waarop het bouwplan was voorzien. De bestuursrechter is in een toekomstige procedure over een ander project niet gebonden aan het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel over het ontbreken van belang bij Buiten-Mere bij de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen voor de bouw van het retailpark.
Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan bespreking van de door Buiten-Mere aangevoerde gronden tegen het oordeel van de rechtbank dat Buiten-Mere geen belanghebbende is bij de inmiddels ingetrokken besluiten tot verlening van omgevingsvergunning voor de bouw van het retailpark.
Proceskostenveroordeling
4.    Buiten-Mere betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan haar ten onrechte geen vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar heeft toegekend. Buiten-Mere voert hiertoe aan dat het college voor de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand drie punten had moeten toekennen.
Buiten-Mere betoogt verder dat de rechtbank tot een onjuiste proceskostenveroordeling is gekomen, omdat zij bij de vaststelling van het te vergoeden bedrag te weinig punten heeft toegekend en de wegingsfactor ten onrechte op 1 heeft bepaald. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank naast de toegekende punten ook een punt had moeten toekennen voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 4 november 2014 en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze bij brief van 10 juli 2015. Voorts bestaat volgens Buiten-Mere ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand reden om een wegingsfactor 1,5 toe te passen.
4.1.    Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt: "De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
4.2.    Zoals Buiten-Mere ter zitting van de Afdeling heeft erkend, heeft zij hangende bezwaar niet verzocht om vergoeding van de door haar in verband met het bezwaar gemaakte kosten op de voet van artikel 7:15 van de Awb. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college had moeten beslissen op een dergelijk verzoek. Het betoog faalt in zoverre.
4.3.    De rechtbank heeft een proceskostenveroordeling ten laste van het college uitgesproken, waarbij zij de wegingsfactor 1 heeft gehanteerd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank vanwege de omvang of complexiteit van de zaak ten aanzien van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand een wegingsfactor 1,5 had moeten toepassen. Evenmin zijn de lange duur van de procedure en de omstandigheid dat de rechtbank het onderzoek na de zitting van 21 april 2015 heeft heropend grond om aan te nemen dat hier sprake is van een zaak met een zwaar gewicht.
De rechtbank heeft één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen. Voor het indienen van gronden tegen het besluit van 4 november 2014 en het indienen van de schriftelijke reactie van 10 juli 2015 op verzoek van de rechtbank heeft de rechtbank ten onrechte geen punten toegekend. De rechtbank had aanleiding moeten zien om voor elk van deze proceshandelingen 0,5 punt toe te kennen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het tegen het besluit van 9 november 2012 ingestelde beroep op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 4 november 2014. Voor zover Buiten-Mere gronden heeft ingediend tegen het besluit van 4 november 2014, betreft dit het indienen van aanvullende gronden van het van rechtswege ontstane beroep tegen dit nadere besluit, waarvoor niet één punt maar 0,5 punt wordt toegekend.
De rechtbank had gelet op het vorenstaande de door Buiten-Mere gemaakte en door het college te vergoeden proceskosten in plaats van op € 1.240,00 moeten vaststellen op € 1.736,00.
Het betoog slaagt in zoverre.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college op na te melden wijze in de proceskosten van het beroep veroordelen.
6.    Het college dient voorts op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
7.    Toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan Buiten-Mere wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2016 in zaak nr. 13/49, voor zover het college daarbij is veroordeeld in de kosten die Buiten-Mere Properties B.V. in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, ten bedrage van € 1.240,00;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij Buiten-Mere Properties B.V. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.726,00,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderdzesentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan Buiten-Mere Properties B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Borman    w.g. Deen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
604.