201507043/3/R2.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Valkenburg, gemeente Katwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Valkenburg, gemeente Katwijk,
3. [appellant sub 3], wonend te Valkenburg, gemeente Katwijk,
en
de raad van de gemeente Katwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1329, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Na genoemde tussenuitspraak heeft [appellant sub 3] op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel het door [partij] ingestelde beroep overgenomen.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "’t Duyfrak 2015" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Hiervan hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 2 juli 2015, kenmerk 455629, heeft de raad het bestemmingsplan "’t Duyfrak 2015" vastgesteld. Dit plan is een actualiserend plan en voorziet onder meer in een langzaamverkeerroute tussen de Waterlelie en de Dorpsweide in Valkenburg.
Tussenuitspraak
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 4.1 overwogen dat de raad heeft erkend dat aan een deel van het perceel [locatie 1] abusievelijk de bestemming "Recreatie" is toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, oordeelde de Afdeling dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie" voor de gronden aan het [locatie 1] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
De Afdeling heeft voorts onder 10.2 overwogen dat de strook grond waaraan de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer" is toegekend tussen de 20 m en 30 m breed is. Verder zijn in de planregels geen voorschriften opgenomen ten aanzien van bijvoorbeeld de in acht te nemen afstand tot de (recreatie)woningen ter plaatse van genoemde aanduiding. De raad heeft ter zitting weliswaar gesteld rekening te willen houden met de belangen van [partij] (thans: [appellant sub 3]) en [appellant sub 1], maar in de verbeelding en de planregels zijn geen waarborgen opgenomen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van het woonschip van [partij] (thans: [appellant sub 3]) en het verblijfsklimaat ter plaatse van de recreatiewoning van [appellant sub 1]. Gelet hierop zijn verschillende varianten van de langzaamverkeerroute mogelijk met verschillende gevolgen voor dit woon- en leefklimaat en verblijfsklimaat. Nu het plan niet uitsloot dat de langzaamverkeerroute op een zodanige manier wordt gerealiseerd dat op de percelen van [partij] (thans: [appellant sub 3]) en [appellant sub 1] geen sprake meer zou zijn van een aanvaardbaar woon- leefklimaat en verblijfsklimaat was het plan in zoverre vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Voorts heeft de Afdeling onder 11.3 overwogen dat ter zitting, onder meer naar aanleiding van het door [appellant sub 2] overgelegde overzicht van de breedtes van de bestaande woonschepen aan het Botenpad, aannemelijk was gemaakt dat enkele van deze woonschepen 5 m breed of breder zijn. Verder was aannemelijk gemaakt dat ook woonschepen die smaller zijn, mede gelet op de benodigde bescherming bij het verplaatsen van de woonschepen voor het onderhoud daarvan, bij een breedte van 5 m onvoldoende manoeuvreerruimte hebben om vanaf het Botenpad de Oude Rijn op te varen. Over de maximale hoogte van de brugdelen van de langzaamverkeerroute overwoog de Afdeling dat aannemelijk is dat deze onvoldoende is om een vrije doorvaart voor alle bestaande woonschepen aan het Botenpad te behouden. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 13, lid 13.2.2, aanhef en onder a, van de planregels woonschepen van 6 m hoog zijn toegestaan. Voorts heeft de raad het aangewezen geacht om in de planregels op te nemen dat een hogere bouwhoogte van woonschepen dan die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan aanwezig waren, is toegestaan. Gelet op het voorgaande gaf het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende had onderzocht wat de bestaande breedten en hoogten van de woonschepen aan het Botenpad zijn en wat de benodigde breedte en hoogte van de bruggen van de langzaamverkeerroute zijn om vanaf het Botenpad de Oude Rijn op te varen.
3. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 2 juli 2015 gegrond en dient dat besluit in zoverre te worden vernietigd.
4. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de genoemde gebreken te herstellen.
De raad diende daarvoor met inachtneming van 4.1 van de tussenuitspraak aan het volledige perceel aan het [locatie 1] de bestemming "Tuin - Woonschepenligplaats" toe te kennen.
De raad diende voorts met inachtneming van 10.2 van de tussenuitspraak in het plan te waarborgen dat de langzaamverkeerroute niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat ter plaatse van de percelen aan het [locatie 1] en 33.
Verder diende de raad met inachtneming van 11.3 van de tussenuitspraak te onderzoeken wat de maximale hoogten en breedten zijn van de bestaande woonschepen aan het Botenpad en in de planregels te waarborgen dat de langzaamverkeerroute zodanig wordt gerealiseerd dat deze woonschepen de Oude Rijn op kunnen varen.
Herstelbesluit
5. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad het bestemmingsplan deels gewijzigd vastgesteld en deels nader gemotiveerd.
6. [appellant sub 2] heeft naar aanleiding van het besluit van 3 november 2016 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant sub 2] geen bezwaren heeft tegen het besluit van 3 november 2016. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
[locatie 1]
7. Over het perceel [locatie 1] heeft de raad toegelicht dat aan dit hele perceel de bestemming "Tuin - Woonschepenligplaats" is toegekend. [appellant sub 3] heeft dit in zijn zienswijze niet bestreden. Gelet hierop is in zoverre aan de opdracht die de Afdeling in de tussenuitspraak heeft gegeven voldaan.
Woon- en leefklimaat en verblijfsklimaat
8. Over het betoog van [appellant sub 3] over het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan Botenpad 25 overweegt de Afdeling dat zij hierover reeds een oordeel heeft gegeven in de tussenuitspraak. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan de Afdeling niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
9. Ten behoeve van het besluit van 3 november 2016 heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van verschillende varianten van een langzaamverkeerroute voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de percelen [locatie 1] en 33. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Analyse en onderzoek langzaamverkeersroute" van 14 september 2016 van Witteveen + Bos Raadgevende ingenieurs B.V. (hierna: het rapport). Hierin is een aantal mogelijke uitvoeringen van de langzaamverkeerroute onderzocht, die niet alle mogelijk zijn binnen de grenzen van het bestemmingsplan zoals vastgesteld bij besluit van 3 november 2016.
10. In het plan dat is vastgesteld bij het besluit van 3 november 2016 is de strook grond waaraan de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer" is toegekend ten opzichte van het besluit van 2 juli 2015 teruggebracht naar een breedte van ongeveer 11 m. Voorts is deze strook gesitueerd aan de zuidzijde van de percelen [locatie 1] en Botenpad 33.
11. Artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder 6.2.1, sub b, van de planregels luidt thans: "Op de gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
de bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevel ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie - tuin’ bedraagt ten hoogste 2 m."
Lid 6.3 luidt thans: "Op de gronden mag een langzaamverkeerroute worden aangelegd en gelden de volgende regels:
a. binnen een bestemmingsvlak, waarop een aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer' (sv-lzv) is opgenomen, wordt de langzaamverkeerroute aangelegd binnen de aanduiding specifieke vorm van verkeer - langzaamverkeerroute, met dien verstande dat:
1. de langzaamverkeerroute een breedte heeft van ten hoogste 3,5 m;
2. de langzaamverkeerroute op een afstand wordt aangelegd van ten minste 3,5 m tot gronden met de aanduiding 'recreatiewoning';
3. de langzaamverkeerroute alleen aangelegd wordt indien tevens tussen de langzaamverkeerroute en een aanwezige recreatiewoning een begrenzing wordt aangelegd in de vorm van een watergang, beplanting, een erfafscheiding ofwel een combinatie van een watergang met een erfafscheiding en/of beplanting."
Artikel 9, lid 9.3, luidt thans: "Op de gronden mag een langzaamverkeerroute worden aangelegd en gelden de volgende regels:
a. de langzaamverkeerroute wordt aangelegd binnen de aanduiding specifieke vorm van verkeer - langzaamverkeerroute, met dien verstande dat:
1. de langzaamverkeerroute een breedte heeft van ten hoogste 3,5 m;
2. de langzaamverkeerroute wordt aangelegd op een afstand van ten minste 2 m tot de huidige ligplaats van het woonschip op [locatie 1];
3. de langzaamverkeerroute alleen aangelegd wordt indien tevens tussen de langzaamverkeerroute en het aanwezige woonschip een begrenzing wordt aangelegd in de vorm van een watergang, beplanting, een erfafscheiding ofwel een combinatie van een watergang met een erfafscheiding en/of beplanting."
12. Gelet op de hiervoor beschreven wijzigingen in de verbeelding en de planregels is de situering en breedte van de langzaamverkeerroute beperkt, mag ter plaatse van de recreatiewoning aan het Botenpad een hogere erfafscheiding worden gerealiseerd, is een minimaal in acht te nemen afstand tot de woningen aan het [locatie 1] en 33 voorgeschreven en een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de aanleg van een watergang, beplanting of erfafscheiding tussen de langzaamverkeerroute en deze woningen. Voorts blijft ter plaatse van de percelen [locatie 1] en 33 vrij zicht op en vrije toegang tot de Oude Rijn gewaarborgd, nu de langzaamverkeerroute aan de zuidzijde van deze percelen zal worden gerealiseerd.
13. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aanvoeren in hun zienswijzen komt erop neer dat de raad ten onrechte geen voorkeur heeft gegeven aan één van de andere varianten voor de aanleg van de langzaamverkeerroute die zijn onderzocht in het rapport.
Niet valt uit te sluiten dat het plan leidt tot enige aantasting van het huidige woon- en leefklimaat en verblijfsklimaat ter plaatse van de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3], aangezien de langzaamverkeerroute is voorzien op hun percelen. Anders dan [appellant sub 1] stelt, kan uit het rapport worden afgeleid dat bij het alternatief waarvoor de raad met de vaststelling van het plan heeft gekozen sprake is van een aanvaardbaar woon- leefklimaat ter plaatse van haar perceel. Gelet op de plaats waar de route kan worden gerealiseerd, de in het plan gewaarborgde in acht te nemen afstanden tussen de woningen en de langzaamverkeerroute alsmede een vorm van terreinafscheiding heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan een uitvoering van de langzaamverkeerroute is gewaarborgd waarbij het woon- en leefklimaat en verblijfsklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aanvaardbaar blijft. Dat de raad niet, zoals [appellant sub 3] wenst, precies heeft vastgelegd hoe de route wordt aangelegd om bij de uitvoering enige flexibiliteit te behouden, acht de Afdeling niet onredelijk. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat zij de langzaamverkeerroute moet oversteken om haar perceel te kunnen bereiken leidt tot zodanige verkeersonveilige situaties dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor een ander alternatief zoals beschreven in het rapport had moeten kiezen.
Ook hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] overigens hebben aangevoerd tegen de door de raad beoogde aanleg van de langzaamverkeerroute geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en verblijfsklimaat ter plaatse van hun percelen.
De betogen falen.
Doorvaart
14. In het raadsvoorstel staat dat de op het Botenpad aanwezige woonboten zijn gemeten. Op basis van deze meting zijn de planregels gewijzigd. Hierbij is rekening gehouden met de juiste afmetingen van de woonboten en de daarbij horende manoeuvreerruimte. Hiervoor is een minimale maat van 7 m nodig. Om er zeker van te zijn dat dit uitvoerbaar is, zijn voorbeelden van bruggen onderzocht waarmee aan de maat van 7 m kan worden voldaan. Als bijlage bij de plantoelichting is een advies hierover gevoegd.
De raad heeft artikel 13, lid 13.2, aanhef en onder c, van de planregels gewijzigd. Deze bepaling luidt thans: "ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer" (sv-lzv), mag ten behoeve van een langzaamverkeerroute een overbrugging worden gebouwd met dien verstande dat:
1. de huidige woonschepen gelegen aan het Botenpad onderhouden moeten kunnen blijven. Dit betekent dat brugdelen zodanig verplaatsbaar of uitneembaar moeten zijn dat de dagmaat van de opening van de brug of route ongeacht de hoogte ten minste 7 m bedraagt."
15. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet gesteld dat het onderzoek van de raad naar de bestaande breedten en hoogten van de woonschepen aan het Botenpad naar aanleiding van de tussenuitspraak ondeugdelijk is of dat onvoldoende is gewaarborgd dat de langzaamverkeerroute zodanig wordt gerealiseerd dat de woonschepen aan het Botenpad de Oude Rijn op kunnen varen.
16. Over het betoog van [appellant sub 3] dat de raad niet heeft bezien of pleziervaartuigen en zeilboten nog een onbelemmerde doorvaart hebben, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] hiermee zijn beroepsgronden heeft uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 3] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Conclusie
17. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 november 2016 ongegrond.
Slotoverwegingen
18. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
19. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling op dat een deel van het door de raad aan [appellant sub 3] te vergoeden bedrag aan griffierecht en proceskosten ziet op de kosten die [partij] heeft gemaakt. Het is aan [appellant sub 3] en [partij] dit eventueel onderling te vereffenen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het besluit van de raad van de gemeente Katwijk van 2 juli 2015, kenmerk 455629, gegrond;
II. vernietigt dat besluit voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Recreatie" voor de gronden aan het [locatie 1];
b. de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer";
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het besluit van de raad van de gemeente Katwijk van 3 november 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "’t Duyfrak 2015" ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Katwijk tot vergoeding van bij de appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten als volgt:
a. voor [appellant sub 1] tot een bedrag van € 1237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. voor [appellant sub 3] tot een bedrag van € 2250,70 (zegge: tweeëntwintighonderdvijftig euro en zeventig cent), waarvan € 2227,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Katwijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
a. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1];
b. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2];
c. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellant sub 3].
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Vletter
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
653.