ECLI:NL:RVS:2017:916

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201601847/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • N.S.J. Koeman
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor detacheringsbedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 9 oktober 2014, betrof het gebruik van een deel van een pand aan de [locatie A] te IJsselstein door een detacheringsbedrijf. Het college had de vergunning verleend ondanks dat het gebruik in strijd was met het bestemmingsplan 'Zenderpark 2012', dat een bestemming 'Bedrijventerrein' heeft en detacheringsbedrijven niet toestaat. [appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat de vergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) was verleend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 januari 2017 behandeld. [appellant] voerde aan dat de gemeenteraad van IJsselstein had besloten dat uitsluitend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo van het bestemmingsplan mocht worden afgeweken. De Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad hiermee niet had besloten dat het college geen toepassing aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo mocht geven. De rechtbank had terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo had behoren te worden verleend.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de vergunning in strijd was met het beleid zoals neergelegd in de 'Beleidsregels voor toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo'. De rechtbank oordeelde dat aan de parkeernormen werd voldaan en dat de ruimtelijke uitstraling van het detacheringsbedrijf gering was. Het beroep op de leveringsakte van 7 september 2015 werd door de rechtbank verworpen, omdat deze privaatrechtelijk van aard was en geen evident karakter had. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201601847/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te IJsselstein (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2016 in zaak nr. 15/3168 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van een deel van het pand aan de [locatie A] te IJsselstein door een detacheringsbedrijf.
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong en E.M. Hilkhuijsen LL.B, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het pand bestaat uit een woning met een daaraan verbonden bedrijfsruimte. De begane grond van de bedrijfsruimte wordt door de eigenaar van het pand gebruikt. De bovenverdieping van de bedrijfsruimte met een oppervlakte van 65 m², werd ten tijde van het besluit van 19 mei 2015 verhuurd aan een detacheringsbedrijf. [appellant] woont in een naastgelegen pand.
2.    Vast staat dat het gebruik van de bovenverdieping door een detacheringsbedrijf in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zenderpark 2012" op het perceel rustende bestemming "Bedrijventerrein" omdat deze bestemming een detacheringsbedrijf niet toestaat. Om dat gebruik niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo omgevingsvergunning heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat de gemeenteraad van IJsselstein (hierna: de raad) op 7 oktober 2010 heeft besloten dat uitsluitend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo van het bestemmingsplan mag worden afgeweken.
3.1.    De raad heeft bij besluit van 7 oktober 2010 een lijst met categorieën projecten vastgesteld waarvoor een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet nodig is voor het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo afwijken van het bestemmingsplan. Daarbij is vermeld dat deze bepaling zal worden ingezet als volwaardig planologisch instrument. Anders dan [appellant] stelt, heeft de raad hiermee niet besloten dat het college geen toepassing aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo zou kunnen of mogen geven. Overigens geeft de Wabo de raad ook geen bevoegdheid om te besluiten dat het college deze bepaling niet mag toepassen.
De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo had behoren te worden verleend.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verlening van omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo in strijd is met het beleid zoals is neergelegd in de "Beleidsregels voor toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo", vastgesteld door het college op 28 september 2010 (hierna: het Beleid). Daartoe voert hij aan dat niet wordt voldaan aan de voorgeschreven parkeernormen. De op de bij de aanvraag behorende overzichtstekening ingetekende drie parkeerplekken op het perceel zijn niet bedoeld voor parkeren en gaan ten koste van de manoeuvreerruimte die hij voor zijn voertuigen nodig heeft, aldus [appellant]. Voorts heeft het detacheringsbedrijf volgens [appellant] geen beperkte ruimtelijke uitstraling, aangezien in de werkweek dagelijks met vijf tot zeven auto’s van dat bedrijf beslag wordt gelegd op de schaarse parkeerruimte aan de Edisonweg.
4.1.    Het Beleid inzake toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Bor luidt:
"[…]. Wijziging gebruik andere bouwwerken dan woningen:
1. Het gebruik mag niet meer omvatten dan een bruto-vloeroppervlak van 1.500 m².
2. Deze ontheffing wordt verleend onder de volgende voorwaarden:
a. het uitsluitend bedrijfsmatige activiteiten betreft voor zover deze geen hinder opleveren aan het woon- en leefmilieu;
b. het gebruik een beperkte ruimtelijke uitstraling heeft;
c. er wordt voldaan aan de parkeernormen, zoals is geformuleerd in de "Aanbevelingen voor de verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom", uitgave 2005. […]".
4.2.    Niet in geschil is dat volgens de parkeernormen op het perceel twee parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door het college overgelegde stukken, zoals nader onderbouwd bij brief van 3 november 2015, volgt dat ter plaatse drie parkeerplaatsen aanwezig zijn, zodat aan de parkeernormen wordt voldaan. De stelling van [appellant] dat deze parkeerplaatsen niet zijn bedoeld om te parkeren kan hem niet baten, reeds omdat hij haar niet nader heeft onderbouwd. Omdat het bedrijf een oppervlakte van slechts 65 m² heeft en slechts twee medewerkers, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat de ruimtelijke uitstraling van het detacheringsbedrijf gering is. Bovendien heeft het college ter zitting verklaard dat het geen aanwijzingen heeft dat het bedrijf tijdens werkdagen met vijf tot zeven auto’s beslag legt op de parkeerruimte aan de Edisonweg, zoals [appellant] heeft gesteld.
De conclusie is dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het Beleid.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door hem ingeroepen leveringsakte van 7 september 2015 betreffende het pand zich tegen het verlenen van de omgevingsvergunning verzet. Daartoe voert hij aan dat uit artikel 7, tweede lid, onder a, van de leveringsakte volgt dat voor het in gebruik geven van een deel van het pand aan het detacheringsbedrijf voorafgaande schriftelijke instemming van het college was vereist en dat het college deze instemming niet heeft verleend. Volgens [appellant] is deze bepaling publiekrechtelijk van aard, omdat zij op instigatie van het college in de leveringsakte is opgenomen en ook in de leveringsakten van vergelijkbare panden aan de Edisonweg is opgenomen.
5.1.    De door [appellant] genoemde omstandigheden laten, wat daarvan zij, onverlet dat een bepaling in een leveringsakte van privaatrechtelijke aard is. Omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de leveringsakte alleen aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat als deze een privaatrechtelijke belemmering vormt met een evident karakter en daarvan in dit geval geen sprake is, kan het beroep op artikel 7, tweede lid, onder a, van de leveringsakte [appellant] niet baten. Overigens heeft het college onweersproken gesteld dat het alsnog heeft ingestemd met het in gebruik geven van de bovenverdieping van de bedrijfsruimte.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
262-757.