201606537/1/R3.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het vellen van een houtopstand.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensingh, P.F.C. van Sterkenburg en M.R.A. Hendriks, zijn verschenen. Tevens zijn BAM Infra BV, vertegenwoordigd door ir. G.P. de Jong en M. Beto MSc, Prorail, vertegenwoordigd door mr. M.A. Veenstra en ir. J.T.D. Tiegelaar en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (hierna: de staatssecretaris), vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, gehoord. Overwegingen
1. De omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van 152 bomen (waarvan 110 stuks bosplantsoenbomen en 42 laanbomen) en het verwijderen van 6010 m2 bosplantsoen (inclusief 209 bosplantsoenbomen). De vergunning is op aanvraag verleend aan BAM Infra BV ten behoeve van de uitvoering van het door de staatssecretaris bij besluit van 26 mei 2015 vastgestelde tracébesluit "Spooruitbreiding Utrecht Centraal - Leidsche Rijn" (hierna: het tracébesluit). Gelet daarop is artikel 20 van de Tracéwet van toepassing op de voorbereiding, bekendmaking en de rechtsbescherming inzake dit besluit.
2. De staatssecretaris heeft naar voren gebracht dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] niet op de juiste wijze tijdig een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), naar voren gebracht.
2.1. Ter zitting is door [appellant] en het college toegelicht dat de zienswijze van [appellant] per fax is verzonden naar het algemene faxnummer van de gemeente. Blijkens de beantwoording van de zienswijzen heeft het college de zienswijze inhoudelijk beantwoord en betrokken bij het bestreden besluit. De Afdeling ziet gelet daarop geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Ter zitting heeft [appellant] het beroep ingetrokken voor zover het betreft de bomen met de nummers 5055, 5056 en 5074 en aangegeven dat het beroep, voor zover gericht tegen het kappen van bomen, nu uitsluitend de bomen met de nummers 5052, 5053, 5054, 5065, 5066, 5086, 5087, 5346, 5045, 5082 en 1262237 betreft. Volgens hem is het niet nodig voor de uitvoering van het tracébesluit om deze bomen te kappen, en hangt de kap uitsluitend samen met de visie van de gemeente op de herinrichting van het terrein, in het bijzonder de steilte van het talud. In de "inspanningsverplichting" die in de vergunning is verwoord om de desbetreffende bomen te sparen, heeft hij geen vertrouwen.
3.1. De staatssecretaris betoogt dat ingevolge artikel 27 van de Tracéwet geen beroepsgronden tegen de voorgenomen kap meer naar voren kunnen worden gebracht. Bezwaren tegen het kappen van bomen hadden volgens hem tegen het tracébesluit naar voren gebracht kunnen en moeten worden.
3.2. In artikel 27 van de Tracéwet is bepaald dat indien tegen een besluit dat is genomen ter uitvoering van een tracébesluit beroep kan worden ingesteld, bij dit beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd die betrekking hebben op het tracébesluit waarop dat besluit berust.
3.3. In paragraaf 5.9.7 van de toelichting bij het tracébesluit staat met betrekking tot de bomen onder meer: "Uitgangspunt is om zoveel mogelijk bomen te sparen en/of beschermen. Daarbij zullen de bomen in de spoorzone in elk geval verdwijnen. In de bouwzone worden de bomen ofwel geveld, ofwel beschermd, voor zover ze de gewenste functie van het werkterrein niet verhinderen" .
3.4. De Afdeling overweegt dat bij de vaststelling van het tracébesluit is besloten dat de bomen in de spoorzone zullen worden verwijderd. De afweging van de daarmee gemoeide belangen heeft met de vaststelling van het tracébesluit plaatsgevonden. Beroepsgronden tegen het vellen van deze bomen hadden dan ook in het kader van het tracébesluit naar voren moeten worden gebracht, en kunnen niet meer tegen de kapvergunning worden ingebracht. Ten aanzien van de bomen die op het werkterrein staan wordt de concrete belangenafweging echter in dit tracébesluit niet gemaakt, omdat nog moet worden bezien of bomen de gewenste functie van het werkterrein verhinderen. Nu dat in dit geval niet reeds bij de vaststelling van het tracébesluit is beoordeeld, is de omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen naar het oordeel van de Afdeling het moment waarop deze beoordeling moet plaatsvinden. Nu het beroep van [appellant] uitsluitend bomen betreft op het werkterrein, omdat naar hij betoogt deze bomen de functie van het werkterrein niet verhinderen, ziet de Afdeling geen reden om het beroep in zoverre niet inhoudelijk te beoordelen.
3.5. Het college bevestigt dat BAM Infra BV heeft gekozen voor een werkwijze waarbij de bomen gespaard kunnen blijven. Het college heeft verder toegelicht dat vergunninghouder aanvankelijk voornemens was bij de herinrichting een flauw talud aan te leggen, wat ten koste zou kunnen gaan van deze bomen, maar dat in overleg met omwonenden nu voor een steiler talud is gekozen, waardoor kap van de bomen niet nodig is. Omdat een en ander pas in de loop van het vergunningtraject duidelijk is geworden, heeft het college wel een vergunning verleend voor het kappen van deze bomen, maar tevens een inspanningsverplichting opgenomen een aantal daarvan te sparen. Ter zitting heeft het college bevestigd dat deze bomen behouden kunnen worden en dat het deze ook wenst te behouden.
3.6. De Afdeling overweegt dat het college vergunning heeft verleend om deze bomen te kappen terwijl het college, gelet op zijn ter zitting ingenomen standpunt, deze kap bij nader inzien niet wenselijk en niet noodzakelijk acht. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover vergunning is verleend voor het kappen van de bomen met de nummers 5052, 5053, 5054, 5065, 5066, 5086, 5087, 5346, 5045, 5082 en 1262237.
4. [appellant] betoogt dat de in de aan de vergunning verbonden voorschriften (tweede, derde en vierde voorschrift) opgenomen herplantplicht tekortschiet. Bepaald is dat de 6010 m2 bosplantsoen 1:1 moet worden herplant en dat per 50 m2 te kappen bosplantsoen één boom type 10/12 cm (omtrek) moet worden herplant, dat wil zeggen 6010/50 = (afgerond) 120 bomen. Binnen het bosplantsoen is evenwel voor 209 bomen van >15 cm een kapvergunning verleend. Niet valt in te zien waarom bij een 1:1 herplantplicht, zoals aangegeven in de voorschriften van de vergunning, dan geen 209 bomen terug zouden moeten komen.
4.1. In de vergunning zijn de volgende voorschriften opgenomen:
- "De bomen die in de aanvraag zijn aangeduid als bosplantsoen (aanduiding volgens BAM bijlage 2: Bomenlijst) moeten als bosplantsoen worden gecompenseerd volgens onderstaande voorschriften (1 boom zijnde 50 m2).
- Het totale bosplantsoen moet 1:1 worden teruggebracht met per 50 m2 te kappen bosplantsoen een boom type 10/12 cm (omtrek en aanplant jong bosplantsoen met zaailingen."
4.2. Het college heeft ter zitting toegelicht dat bosplantsoen een type beplanting is met dichte struiken en enkele bomen. Als er te veel bomen in een bosplantsoen komen kunnen de struiken geen dichte begroeiing vormen en gaat ecologische waarde verloren, in het bijzonder broed- en nestgelegenheid. Het aantal bomen is daarbij geen maatstaf, maar hoog opgaand struweel, met 1 grotere boom op 50 m2 voor het beeld. Daarom worden regelmatig bomen weggehaald. Door het vooruitzicht van de spooruitbreiding is dit de afgelopen tijd ter plaatse niet gebeurd. Bosplantsoen (meidoorn, sleedoorn, prunus) wordt ongeveer 7 meter hoog, waardoor het volgens het college de spoorlijn visueel goed afschermt.
4.3. In de Algemene plaatselijke verordening van Utrecht, vastgesteld op 13 februari 2014, is in artikel 4:11 bepaald dat in de vergunning voor het kappen van een boom of het vellen van een houtopstand kan worden voorgeschreven dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant. Het college heeft derhalve ruimte om te beoordelen op welke wijze de herplantplicht wordt vorm gegeven.
4.4. Onder de in de vergunning voorgeschreven herplantplicht dient te worden verstaan dat het aantal m2 bosplantsoen geheel herplant dient te worden, niet dat het aantal bomen met een omtrek van meer dan 15 cm in het bosplantsoen waarvoor een afzonderlijke kapvergunning verleend is, één op één vervangen hoeft te worden. Met dit voorschrift heeft het college naar het oordeel van de Afdeling op juiste wijze uitvoering gegeven aan artikel 4:11 van de APV. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de voorschriften in zoverre niet voorzien in een toereikende herplantplicht. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat ten onrechte pas binnen vijf jaar na verlening van de vergunning aan de herplantverplichting moet worden voldaan. De herplant zou zo snel mogelijk moeten geschieden. Omdat na de spoorverdubbeling ook Eneco nog een keer in het desbetreffende gebied aan de slag gaat met het vervangen van de leidingen is het zaak dat het gebied waar bomen en bosplantsoen gekapt zijn zich al zo veel mogelijk heeft kunnen herstellen. Dat is belangrijk voor de bewoners van de Cremerstraat, maar ook voor de vogels en andere dieren die in het inmiddels herstelde bosplantsoen hun toevlucht moeten zoeken, aldus [appellant].
5.1. In de vergunning is het volgende voorschrift opgenomen: "Aanvrager dient binnen 5 jaar na verlening van de vergunning - en indien gebruik is gemaakt van de vergunning - te voldoen aan voornoemde herplant".
5.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat hiermee is vastgelegd dat de herplant uiterlijk vijf jaar na de verlening van de vergunning voltooid moet zijn. De bedoeling is, en dat is ook afgesproken met BAM Infrastructuur BV, dat begonnen wordt met herplanten zodra er ruimte vrij komt. Evenwel is in een project als dit niet altijd te voorzien wanneer dat precies gebeurt, en ook moet rekening worden gehouden met het plantseizoen. Het is daarom niet wenselijk het tijdstip van herplanten te veel te detailleren, aldus het college.
5.3. Naar het oordeel van de Afdeling is een termijn van vijf jaar voor de voltooiing van de herplant niet onredelijk lang, ook gelet op de toelichting van het college. Het betoog faalt.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 14 juni 2016 voor zover daarbij vergunning is verleend voor het kappen van de bomen met de nummers 5052, 5053, 5054, 5065, 5066, 5086, 5087, 5346, 5045, 5082 en 1262237;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
539.