201601346/1/V6.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/5041 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2014 heeft het college een aanvraag van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door J.A. Bogaards, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat [appellante] niet heeft aangetoond blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen. Daarnaast komt zij volgens het college niet in aanmerking voor ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen om het inburgeringsexamen te behalen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ambtshalve geconstateerd dat [appellante] eerder een aanvraag heeft ingediend om ontheffing van de inburgeringsplicht en dat de afwijzing van die aanvraag in rechte is komen vast te staan. De rechtbank heeft daarom - met toepassing van het zogeheten ne bis-beoordelingskader - beoordeeld of [appellante] aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en dat het besluit van 1 juni 2015 daarom niet voor toetsing in aanmerking komt. De rechtbank heeft het beroep vervolgens ongegrond verklaard.
In het hoger beroep van [appellante]
2. [appellante] betoogt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte het ne bis-beoordelingskader heeft toegepast. Zij voert daartoe aan dat, nu het college de aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld, de rechtbank het besluit van 1 juni 2015 had moeten toetsen in het licht van hetgeen zij in beroep daartegen naar voren heeft gebracht.
2.1. Uit de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, volgt dat de Afdeling haar rechtspraak over herhaalde aanvragen, zoals in deze zaak aan de orde, met onmiddellijke ingang heeft aangepast. Deze aanpassing houdt onder meer in dat in zaken waarin het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, de bestuursrechter het besluit op die aanvraag toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Hoewel de rechtbank het ten tijde van de aangevallen uitspraak geldende ne bis-beoordelingskader juist heeft toegepast, volgt uit hetgeen hiervoor in aanmerking is genomen en uit de omstandigheid dat het college de aanvraag op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, dat het besluit van 1 juni 2015 had moeten worden getoetst in het licht van de daartegen door [appellante] aangevoerde beroepsgronden. Nu de rechtbank dat niet heeft gedaan, slaagt het betoog.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 juni 2015 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
In het beroep tegen het besluit van 1 juni 2015
4. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte het advies van GGD Haaglanden van 10 oktober 2014 (hierna: het advies) aan het besluit van 1 juni 2015 ten grondslag heeft gelegd. Zij voert daartoe aan dat de geldigheidsduur van het advies van zes maanden ten tijde van het besluit van 1 juni 2015 was verstreken. Het college had derhalve op basis van een nieuw medisch advies op haar bezwaar moeten beslissen. Door dat niet te doen, heeft het college in strijd gehandeld met de op haar rustende verplichting het besluit van 23 december 2014 volledig te heroverwegen, aldus [appellante].
4.1. Hoewel het advies ten tijde van het besluit van 1 juni 2015 ouder was dan zes maanden, wordt [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat het college, alvorens op het bezwaar te beslissen, een nieuw medisch advies had moeten aanvragen. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat uit de dossierstukken niet blijkt dat [appellante] in de bezwaarfase nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot haar medische situatie naar voren heeft gebracht die het college ertoe hadden moeten nopen nieuw medisch onderzoek te laten verrichten. Dat, naar [appellante] ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, in 2016 is vastgesteld dat zij aan fibromyalgie lijdt, kan haar niet baten. Nog daargelaten dat deze diagnose eerst na het besluit van 1 juni 2015 is gesteld, heeft zij niet met stukken gestaafd dat hierin een beletsel is gelegen om te voldoen aan haar inburgeringsplicht.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat het college niet heeft onderkend dat zij in aanmerking komt voor ontheffing van de inburgeringsplicht wegens aantoonbaar geleverde inspanningen om het inburgeringsexamen te behalen. Zij voert daartoe aan dat zij voldoende inspanningen heeft verricht en aan examens heeft deelgenomen.
5.1. Het college heeft zich in het besluit van 1 juni 2015 onbestreden op het standpunt gesteld dat voor beantwoording van de vraag of [appellante] voldoende inspanningen heeft verricht, relevant is of zij een cursus heeft gevolgd die opleidt naar het vereiste niveau en minimaal eenmaal heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellante] geen inburgeringstraject heeft gevolgd dat opleidt naar het vereiste niveau en zij niet heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen. [appellante] heeft ook dat niet bestreden. Zij heeft in beroep weliswaar gestaafd dat zij in het kader van alfabetisering enkele toetsen heeft afgelegd, maar dat is niet op één lijn te stellen met het afleggen van het inburgeringsexamen. Voor zover [appellante] betoogt dat zij er niet van op de hoogte was dat, zoals in het besluit van 1 juni 2015 is vermeld, voor ontheffing van de inburgeringsplicht wegens een gebrek aan leervermogen is vereist dat zij een leerbaarheidstoets heeft afgelegd, kan haar dat niet baten. Het college heeft in dit verband immers verwezen naar het ter zake gevoerde beleid, waarin dit is neergelegd.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellante] betoogt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar analfabetisme, faalt dat betoog. Naar aanleiding van hetgeen [appellante] hierover in bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft het college in het besluit van 1 juni 2015, onder verwijzing naar de Verordening Wet inburgering gemeente Den Haag 2010, erop gewezen dat het de inburgeringsvoorziening afstemt op het startniveau, de vaardigheden, de persoonlijke omstandigheden en de maatschappelijke positie van de inburgeringsplichtige, alsmede dat alfabetisering deel kan uitmaken van de inburgeringsvoorziening. [appellante] heeft niet gemotiveerd bestreden dat zodanige afstemming in dit geval heeft plaatsgevonden.
7. Het betoog van [appellante], onder verwijzing naar een brief van het college van 28 januari 2009, dat zij niet inburgeringsplichtig is, faalt. In deze brief heeft het college aan [appellante] te kennen gegeven dat de rechten en plichten in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers niet langer op haar van toepassing zijn. Deze brief is dus toegespitst op de inburgeringsplicht onder de wetgeving die met de inwerkingtreding van de Wet inburgering op 1 januari 2007 is ingetrokken. In het besluit van 1 juni 2015 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] onder de Wet inburgering inburgeringsplichtig is, aangezien het door haar onder de Wet inburgering nieuwkomers behaalde taalniveau onvoldoende is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/5041;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
670.