ECLI:NL:RVS:2017:897

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201701721/1/A1 en 201701721/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor bewoning in strijd met bestemmingsplan in Sevenum

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening en op het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas had geweigerd om medewerking te verlenen aan een verzoek van [appellant] om in strijd met het bestemmingsplan te mogen wonen in een pand op het perceel [locatie] te Sevenum. Het college had op 19 februari 2016 een besluit genomen waarin het verzoek werd afgewezen, en op 18 november 2016 het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard, maar niet opnieuw beslist op de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het college met toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een nieuw besluit op de aanvraag zou nemen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 16 maart 2017 behandeld en geconcludeerd dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter overwoog dat het college terecht geen inhoudelijk besluit op het bezwaar had genomen, omdat de gevraagde omgevingsvergunning niet kon worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking. Het college had [appellant] in de gelegenheid willen stellen om de aanvraag aan te vullen met aanvullende informatie. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201701721/1/A1 en 201701721/2/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2017 in zaken nrs. 16/2211 en 16/3912 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2016 heeft het college geweigerd medewerking te verlenen aan een verzoek van [appellant] van 18 januari 2016 om in strijd met het bestemmingsplan te mogen wonen in het pand op het perceel [locatie] te Sevenum.
Bij brief van 8 maart 2016 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college het bezwaar van 8 maart 2016 gegrond verklaard en het besluit van 19 februari 2016 herroepen.
Bij uitspraak van 8 februari 2017 heeft de rechtbank onder meer het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar [appellant], in persoon, is verschenen. Namens het college zijn J. van Melick, mr. A.M. Finsenberg en mr. M.M.H. Rongen verschenen.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    In het bestemmingsplan "[...] te Sevenum" is het perceel [locatie] bestemd tot "Bedrijf" met de nadere aanduiding "kantoor". Het perceel ligt buiten de bebouwde kom. Nabij het perceel van [appellant] ligt een boomgaard. De kortste afstand tussen de boomgaard en het pand bedraagt 12 tot 15 meter. Aan het perceel is geen woonbestemming gegeven omdat het perceel te dicht bij de boomgaard ligt en in het bestemmingsplan ervan is uitgegaan dat tussen boomgaarden en gevoelige functies een zone van 50 meter moet worden aangehouden ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat op het perceel.
Vast staat dat [appellant] in strijd met het bestemmingsplan het pand op het perceel bewoont. Bij besluit van 3 mei 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de bewoning van het pand te beëindigen en beëindigd te houden. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. [appellant] wenst te bewerkstelligen dat hij in het pand mag wonen. Daartoe heeft hij bij brief van 18 januari 2016 verzocht om een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan, door [appellant] vrijstellingsverzoek genoemd. [appellant] heeft in de als aanvraag aan te merken brief van 18 januari 2016 ter onderbouwing van de ruimtelijke inpasbaarheid van woongebruik verwezen naar het in zijn opdracht door De Omgevingsjurist opgestelde en bij de aanvraag gevoegde stuk "Advies spuitzone [locatie] Sevenum" van 15 mei 2014 en een rapport van 23 januari 2015 van Pouderoyen Compagnons.
Het college heeft bij besluit van 19 februari 2016 geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft bij besluit van 18 november 2016 het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 19 februari 2016 herroepen vanwege een zorgvuldigheidsgebrek. Het college heeft niet opnieuw beslist op de aanvraag, omdat het [appellant] in de gelegenheid wilde stellen de aanvraag van 18 januari 2016 aan te vullen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en is er daarbij van uitgegaan dat het college met toepassing van artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een nieuw besluit op de aanvraag zal nemen en [appellant] met toepassing van artikel 7:10, vierde lid, aan hef en onder c, van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bij besluit van 18 november 2016 niet opnieuw heeft beslist op zijn aanvraag van 18 januari 2016. [appellant] betoogt dat het college ten tijde van het besluit beschikte over beide in de aanvraag genoemde rapporten, zodat het college over voldoende informatie beschikte en een besluit kon nemen. Hij wijst er nog op dat het college ten onrechte is doorgegaan met het opleggen van een last onder dwangsom om het woongebruik te doen beëindigen en het invorderen van dwangsommen.
3.1.    Artikel 3.10, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:
"Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°."
Artikel 2.12, eerste lid, luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."
3.2.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college bij het besluit van 18 november 2016, kunnen volstaan met gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het besluit van 19 februari 2016. De omgevingsvergunning kan niet worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking. Verder gaat het niet om een in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht aangewezen geval. De gevraagde omgevingsvergunning kan derhalve slechts worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. In artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo, is de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure voor deze gevallen van toepassing verklaard. Met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure, dat wil zeggen de bezwarenprocedure, kan de gevraagde omgevingsvergunning dus niet worden verleend of geweigerd. Dit betekent dat het college terecht geen nader inhoudelijk besluit op het bezwaar van [appellant] heeft genomen. Het in een afzonderlijke procedure nieuw te nemen, met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure tot stand te komen besluit, waartegen beroep bij de rechtbank openstaat, voorziet daarin. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
3.3.    Voor zover het hoger beroep van [appellant] erop is gericht een oordeel van de voorzieningenrechter te verkrijgen over besluiten in het handhavingstraject, wordt overwogen dat dergelijke besluiten thans niet voorliggen.
4.    Nu partijen vooral verdeeld zijn over de vraag of het college over voldoende informatie beschikte om op de aanvraag te beslissen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding nog te overwegen dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat het inderdaad, zoals [appellant] heeft gesteld, beschikte over de twee in de aanvraag genoemde rapporten, maar dat het [appellant] in de gelegenheid heeft willen stellen om de aanvraag aan te vullen met informatie over de vraag waarom woongebruik ter plaatse volgens hem zou passen in de gemeentelijke structuurvisie.
5.    Gezien op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Heusden
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
163.