201701051/1/V3.
Datum uitspraak: 3 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 januari 2017 in zaak nr. 17/585 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2016 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 31 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, nadat zij heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eerst op 9 januari 2017 aanleiding bestond de asielaanvraag van de vreemdeling niet verder in de grensprocedure te behandelen, ten onrechte niet onredelijk heeft geacht dat de staatssecretaris de maatregel vervolgens twee dagen later, op 11 januari 2017, heeft opgeheven omdat volgens de staatssecretaris de vreemdeling niet zomaar op straat kon worden gezet maar dat voor hem een verblijfplaats moest worden gezocht. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is geworden toen duidelijk was dat zijn zaak niet in de Dublinprocedure kon worden afgedaan.
1.1. Blijkens een notitie van de staatssecretaris van 9 januari 2017 hebben de Belgische autoriteiten bevestigd dat de in het paspoort van de vreemdeling aangebrachte visumsticker vals is. De staatssecretaris heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat voor hem toen duidelijk was dat de asielaanvraag van de vreemdeling niet verder in de grensprocedure kon worden behandeld. Gelet hierop had de staatssecretaris overeenkomstig paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en Werkinstructie SUA, WI 2017/1 (Grensprocedure) de vreemdeling die dag uiterlijk om 18.00 uur bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers moeten aanmelden zodat de maatregel op 10 januari 2017 kon worden opgeheven teneinde de vreemdeling die dag naar een asielzoekerscentrum uit te plaatsen. Door de vrijheidsontnemende maatregel eerst op 11 januari 2017 op te heffen, heeft de staatssecretaris dit niet onderkend. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte niet onredelijk geacht dat de staatssecretaris de maatregel op 11 januari 2017 heeft opgeheven. In zoverre slaagt de grief.
2. Hetgeen overigens als grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 december 2016 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 10 januari 2017 tot 11 januari 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 januari 2017 in zaak nr. 17/585;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 80,00 (zegge: tachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2017
395.