201700567/1/V3.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 januari 2017 in zaak nr. 16/25501 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.H.P. Buren, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling meerderjarig is niet zonder meer op de in het proces-verbaal van bevindingen vermelde conclusie heeft kunnen baseren. Hiertoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat de leeftijdsschouw niet volgens de nadere instructie van 1 januari 2017 heeft plaatsgevonden niet maakt dat deze per definitie onzorgvuldig is geweest. De leeftijdsschouw is volgens hem immers niet uitsluitend gebaseerd op visuele waarnemingen, maar ook op informatie van de Italiaanse autoriteiten en de verklaringen van de vreemdeling. De staatssecretaris stelt zich - onder verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen van 12 augustus 2016 (hierna: het proces-verbaal) - bovendien op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze verklaringen niet tegenstrijdig zijn. Gelet hierop bestond geen aanleiding de vreemdeling een leeftijdsonderzoek aan te bieden, aldus de staatssecretaris.
1.1. Vast staat dat de vreemdeling bij aanmelding in Italië een andere geboortedatum heeft opgegeven en daarmee in dat land als meerderjarig is geregistreerd. De vreemdeling heeft geen documenten overgelegd die zijn thans gestelde minderjarigheid aannemelijk maken. De staatssecretaris wijst er in het bestreden besluit verder terecht op dat het aan de vreemdeling is om zijn verklaring dat hij in Italië opzettelijk een andere geboortedatum heeft opgegeven, omdat hij alleen als meerderjarige mocht doorreizen, aannemelijk te maken, hetgeen hij niet heeft gedaan. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over zijn geboortedatum. Zo blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal dat de vreemdeling bij herhaling heeft verklaard dat hij is geboren op 20 december 1999, terwijl hij eveneens heeft verklaard dat hij op dat moment 17 en een half jaar oud is en hij 18 jaar oud wordt. De enkele stelling van de vreemdeling dat zijn verklaringen onjuist zijn genoteerd en hij heeft bedoeld te zeggen dat hij zich in zijn zeventiende levensjaar bevond en aan zijn achttiende levensjaar zou beginnen, biedt voorts onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van voornoemd proces-verbaal. Reeds hierom heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de in Italië geregistreerde geboortedatum en heeft hij geen aanleiding hoeven zien de vreemdeling een leeftijdsonderzoek aan te bieden.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd hoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 november 2016 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 januari 2017 in zaak nr. 16/25501;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
765.