201604299/1/A3.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Aalst, gemeente Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 april 2016 in zaak nr. 15/4451 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij brief van 5 december 2014 heeft het college [appellante] medegedeeld dat haar verzoek om handhaving buiten behandeling wordt gesteld.
Bij besluit van 17 juni 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.A. Sluiter, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.M. Leenders-van Heck en mr. R.L. Meeder, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft een woonboot aan de [locatie 1] in Aalst, gemeente Zaltbommel. Bij brief van 25 september 2014 heeft zij bij het college een handhavingsverzoek ingediend. In die brief verzoekt [appellante] om de woonboot gelegen aan de [locatie 2] te Nederhemert-Zuid, gemeente Zaltbommel, te verwijderen, omdat deze woonboot naar haar mening onbewoonbaar is. Ter toelichting op haar verzoek heeft zij medegedeeld dat zij over een ligplaatsvergunning beschikt en dat zij door het college is gedwongen haar huidige ligplaats te verlaten. De ligplaats aan de [locatie 2] zou een geschikt alternatief zijn voor haar huidige ligplaats, aldus [appellante].
2. Het college heeft het handhavingsverzoek buiten behandeling gesteld, omdat [appellante] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt bij het verzochte handhavingsbesluit. Het college heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat [appellante] op een afstand van ongeveer vier kilometer van de woonboot aan de [locatie 2] woont en dat zij geen zicht heeft op deze woonboot. Het belang van [appellante] ziet vooral op het vrijkomen van de ligplaats aan de [locatie 2], maar omdat er wellicht meer gegadigden zijn, is het in de toekomst toewijzen van de eventueel vrij te komen ligplaats zeer onzeker. Volgens het college heeft [appellante] dan ook geen voldoende, objectief bepaalbaar, actueel, eigen en persoonlijk belang dat haar in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Het college heeft zijn standpunt in bezwaar gehandhaafd. In aanvulling op de brief van 5 december 2014 heeft het college overwogen dat de woonboot van [appellante] niet voldoet aan de vereisten van het bestemmingsplan, zodat [appellante] met haar woonboot hoe dan ook geen ligplaats kan innemen aan de [locatie 2].
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college in zijn standpunt is gevolgd dat zij geen belanghebbende is. Zij voert daartoe aan dat zij wel degelijk een van anderen te onderscheiden belang heeft bij haar verzoek om handhaving. Volgens haar bestaat er geen wachtlijst voor gegadigden die de ligplaats aan de [locatie 2] willen innemen en is zij aldus de eerste die in aanmerking komt voor een vrijkomende ligplaats. Zij heeft een rechtstreeks betrokken belang, omdat zij op grond van haar ligplaatsvergunning daar ligplaats kan innemen.
3.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 1:3, derde lid, luidt: "Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."
3.2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
3.3. Vaststaat dat [appellante] op een afstand van ongeveer vier kilometer van de woonboot aan de [locatie 2] woont. Zij heeft vanaf haar perceel geen zicht op de woonboot. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de woonboot acht de Afdeling de genoemde afstand te groot om op basis daarvan een rechtstreeks bij het verzochte handhavingsbesluit betrokken belang te kunnen aannemen, zodat zij niet op grond daarvan als belanghebbende kan worden aangemerkt.
De door [appellante] aangevoerde argumenten, inhoudende dat zij over een ligplaatsvergunning beschikt, dat zij door het college is gedwongen haar huidige ligplaats te verlaten, dat de ligplaats aan de [locatie 2] een geschikt alternatief zou zijn en dat zij als eerste daarvoor in aanmerking komt, maken niet dat zij op basis daarvan als belanghebbende kan worden aangemerkt.
De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de woonboot van [appellante] niet voldoet aan de planregels van het geldende bestemmingsplan
‘Buitengebied Zaltbommel’, zodat het [appellante] niet is toegestaan om met haar woonboot ligplaats aan de [locatie 2] in te nemen.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] geen belanghebbende is bij het verzochte handhavingsbesluit. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het verzoek van [appellante] daarom geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is.
Het betoog faalt.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het college het bezwaar tegen de brief van 5 december 2014 niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. Het hoger beroep is gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit op bezwaar van 17 juni 2015 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling zal voorts bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 april 2016 in zaak nr. 15/4451;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 17 juni 2015;
V. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.017,91 (zegge: tweeduizend zeventien euro en eenennegentig cent), waarvan € 1.980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
818.