201602423/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Elshout, gemeente Heusden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 februari 2016 in zaak nr. 15/2132 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Haarsteeg, gemeente Heusden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het college geweigerd [wederpartij] omgevingsvergunning te verlenen voor het vestigen van een hondenfokkerij op het perceel [locatie] te Elshout (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en dat besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 22 februari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juni 2015 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 6 januari 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit, onder wijziging van de motivering, in stand gelaten.
Het college en [wederpartij] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[wederpartij] heeft tegen het besluit van 10 mei 2016 beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Visser, rechtsbijstandverlener te Leeuwarden, [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door J.E.W. van Baardwijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] oefent op het perceel een agrarisch bedrijf, van oorsprong een productiegerichte paarden- en schapenhouderij, uit. Hij heeft dit bedrijf in 2012 uitgebreid met een hondenfokkerij. Ongeveer 424 m² van een bestaande schuur op het perceel gebruikt hij voor de huisvesting van maximaal 35 honden. Verder heeft hij op het perceel een buitenruimte voor de honden van ongeveer 364 m². Op 13 november 2014 heeft [wederpartij] bij het college een omgevingsvergunningaanvraag ingediend ter legalisering van deze hondenfokkerij.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Heusden Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "agrarisch". Vaststaat dat de hondenfokkerij op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, te verlenen, omdat de hondenfokkerij volgens het college niet past binnen de doelstelling van het gemeentelijk vestigingsbeleid zoals neergelegd in de "Beleidsnota Vestigingsmogelijkheden (ruimte voor bedrijvigheid in Heuden)" (hierna: de nota). In de nota worden per gebiedstype vestigingsmogelijkheden voor bedrijven gegeven. In het gebiedstype gemengde gebieden worden lichte bedrijfsactiviteiten toegelaten, die goed te combineren zijn met de nabijgelegen woonfunctie. [appellant] woont in de directe nabijheid van het perceel.
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in het besluit op bezwaar van 16 juni 2015 ten onrechte op het standpunt gesteld dat de hondenfokkerij moet bijdragen aan de leefbaarheid. Deze eis kan volgens de nota slechts worden gesteld aan de vestiging van bedrijven in gebiedstype woongebieden en het perceel is gelegen in gebiedstype gemengde gebieden. Voorts heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom een hondenfokkerij niet kan worden gecombineerd met de nabijgelegen woonfunctie, aldus de rechtbank.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de nota ontoereikend is om te beoordelen of de hondenfokkerij passend is binnen de aangrenzende woonomgeving. Volgens [appellant] geeft de nota normen ter beoordeling van hinder, afkomstig van activiteiten die plaatsvinden op een locatie die bouwkundig is afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies. De aanvraag ziet grotendeels op een activiteit in de buitenruimte, die bouwkundig niet is af te scheiden van woningen, aldus [appellant].
3.1. In bijlage 1 van de nota is vermeld dat ‘bouwkundig gescheiden’ bedoeld is als vrijstaand, maar indien voldoende aandacht wordt besteed aan contactgeluid en geurdoorslag, menging van B- en C-bedrijven ook binnen een pand kan plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de nota niet toereikend is om te beoordelen of de hondenfokkerij passend is binnen de aangrenzende woonomgeving.
Het betoogt faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perceel is gelegen in gebiedstype gemengde gebieden als bedoeld in de nota. Volgens [appellant] ligt het perceel in het buitengebied. De rechtbank heeft niet onderkend dat geen sprake is van een kleinschalig productiebedrijf, groothandelsbedrijf of dienstverlenende activiteit als bedoeld in tabel 3 van de nota, zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd, aldus [appellant].
4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel is gelegen in gebiedstype gemengde gebieden als bedoeld in de nota. In bijlage 3 van de nota wordt een indeling gegeven van gebieden binnen de gemeente Heusden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op basis van deze bijlage terecht op het standpunt heeft gesteld, dat het perceel is gelegen in gebiedstype gemengde gebieden.
4.2. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 16 juni 2015 terecht op het standpunt gesteld dat volgens de nota in gebiedstype gemengde gebieden lichte bedrijfsactiviteiten worden toegelaten, die goed te combineren zijn met de nabijgelegen woonfunctie. In tabel 3 worden bij gebiedstype gemengde gebieden milieucategorieën A en B genoemd. Niet in geschil is dat het college de aangevraagde activiteit, gelet op de VNG Handreiking bedrijven en milieuzonering en de nota, terecht als milieucategorie B heeft gekwalificeerd. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, betekent dit niet dat daarmee een hondenfokkerij ter plaatse is toegestaan omdat de betreffende activiteit volgens tabel 3 ook goed te combineren moet zijn met de nabijgelegen woonfunctie. Volgens tabel 3 lenen gemengde gebieden zich voor een afwisseling van woningen en kleinschalige productiebedrijven en groothandelsbedrijven en dienstverlenende activiteiten, exclusief detailhandel. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 16 juni 2015 en zoals ter zitting nader toegelicht terecht op het standpunt gesteld dat een hondenfokkerij als soort bedrijf niet is toegestaan binnen gebiedstype gemengde gebieden, omdat het geen kleinschalig productiebedrijf, groothandelsbedrijf of dienstverlenende activiteit betreft en naar zijn aard ook niet goed te combineren is met de nabijgelegen woonfunctie. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit op bezwaar van 16 juni 2015 alsnog ongegrond verklaren.
6. Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 6 januari 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dit besluit, onder wijziging van de motivering, in stand gelaten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.
Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan het besluit van 10 mei 2016 de grondslag ontvallen. Het beroep van [wederpartij] tegen dit besluit is gegrond. De Afdeling zal dit besluit eveneens vernietigen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellant] aan de Afdeling betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 10 mei 2016 gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 10 mei 2016, kenmerk 00468550;
VI. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State het door
[appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) aan hem terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
531.