201603104/1/A2.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 maart 2016 in zaak nr. 15/1196 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 18 februari 2015.
Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenveroordeling afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland is op 13 juni 2014 de melding binnengekomen dat op de A1 een man op de middenberm liep. Ter plaatse bleek het om [appellant] te gaan. Het linker voorwiel van zijn auto was afgebroken en hij was de snelweg overgestoken om het wiel te zoeken. [appellant] maakte, zo volgt uit het door de politie opgemaakt mutatierapport van 13 juni 2014, een wazige indruk, kon zich moeilijk oriënteren en sprak onsamenhangend en moeilijk verstaanbaar. Volgens het mutatierapport is het informatiesysteem van de politie geraadpleegd en was daarin vermeld dat op 8 mei 2014 naar [appellant] werd uitgekeken nadat hij vertrokken was uit een open instelling waar hij met een rechterlijke maatregel zat. Hij mocht volgens het personeel van de instelling niet rijden in verband met zijn zware medicatie. Desgevraagd heeft [appellant] te kennen gegeven op de ochtend van 13 juni 2014 medicatie te hebben genomen, maar zich niet te kunnen herinneren welke medicatie dat was, aldus het mutatierapport.
Naar aanleiding van dit incident heeft de korpschef van de politie Noord- en Oost-Gelderland het CBR op 22 juli 2014 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Op basis van de mededeling van de korpschef heeft het CBR bij besluit van 19 augustus 2014 aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. In het verslag van bevindingen is de diagnose schizofrenie gesteld. Vanaf begin juni 2014 is sprake van remissie, aldus het verslag.
Besluitvorming
2. Bij brief van 21 januari 2015 heeft het CBR [appellant] meegedeeld dat de diagnose schizofrenie is gesteld en dat sinds begin juni 2014 sprake is van een stabiele situatie. Op grond van paragraaf 8.2 van de Regeling eisen geschiktheid is een recidiefvrije periode van twee jaar vereist. Deze periode was ten tijde van de keuring nog niet voorbij, zodat [appellant] ongeschikt is voor deelname aan het gemotoriseerd verkeer, aldus de brief. Het CBR heeft in de brief te kennen gegeven daarom voornemens te zijn het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren. In de brief is voorts vermeld dat [appellant] binnen twee weken na verzending van deze brief om een tweede onderzoek kan vragen. Voorts is vermeld dat [appellant] pas op het moment dat het CBR een besluit neemt een bezwaarschrift kan indienen. Als [appellant] afziet van een tweede onderzoek, ontvangt hij een besluit waarin het rijbewijs ongeldig wordt verklaard, aldus de brief.
Bij brief van 28 januari 2015 heeft [appellant] gereageerd op de brief van het CBR van 21 januari 2015. Hij heeft te kennen gegeven dat hij geen tweede onderzoek wenst te ondergaan. Ook heeft hij het CBR gevraagd of het CBR bereid is in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat in het bezwaarschift van deze mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt.
Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 18 februari 2015.
Bij brief van 13 februari 2015 heeft het CBR [appellant] te kennen gegeven zijn brief van 28 januari 2015 als prematuur bezwaarschrift tegen het besluit van 11 februari 2015 aan te merken. Voorts heeft het CBR ingestemd met rechtstreeks beroep op de bestuursrechter en [appellant] medegedeeld het bezwaarschrift te hebben doorgezonden aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het CBR kennelijk ten onrechte heeft ingestemd met doorzending van het bezwaarschrift naar de rechtbank en het beroepschrift als bezwaarschrift aan het CBR doorgezonden. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat het CBR zal moeten onderzoeken of de duiding van de brief van [appellant] van 28 januari 2015 als prematuur bezwaarschift wel juist is, omdat slechts in situaties, als omschreven in artikel 6:10 van de Awb, sprake kan zijn van een ontvankelijk prematuur bezwaarschrift.
Bij brief van 1 april 2015 heeft het CBR [appellant] de gelegenheid gegeven om de gronden van het bezwaar in te dienen.
Bij brief van 7 april 2015 heeft [appellant] de gronden van het bezwaar ingediend.
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft het CBR het beweerdelijk door [appellant] bij brief van 28 januari 2015 gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van het CBR van 21 januari 2015, waartegen het is gericht, geen besluit betreft.
Bij brief van 3 juni 2015 heeft het CBR [appellant] bericht dat hij, door bij brief van 7 april 2015 bezwaar te maken tegen het besluit van het CBR van 11 februari 2015, de termijn heeft overschreden voor het indienen van een bezwaarschrift en hem verzocht mee te delen met welke reden hij de termijn heeft overschreden. In de brief heeft het CBR voorts te kennen gegeven dat de brief van 1 april 2015 abusievelijk aan [appellant] is verzonden, aangezien hij voor die datum geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 11 februari 2015.
Bij brief van 8 juni 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het besluit van 15 mei 2015 en betoogd dat het CBR zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Op 28 september 2015 heeft de rechtbank de zaak ter zitting behandeld. Het onderzoek ter zitting is geschorst, om het CBR gelegenheid te geven een inhoudelijke beslissing te nemen op het door [appellant] bij brief van 7 april 2015 ingediende bezwaarschrift.
Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het CBR het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 februari 2015 ongegrond verklaard.
Op 3 februari 2016 is de behandeling van de zaak ter zitting voortgezet. Uit het proces-verbaal van deze zitting volgt dat [appellant] ter zitting te kennen heeft gegeven geen belang meer te hebben bij een inhoudelijke uitspraak op het beroep tegen het besluit van 15 mei 2015, met uitzondering van een oordeel over de vergoeding van proceskosten.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om vergoeding van de proceskosten in verband met de intrekking van het beroep tegen het besluit van 15 mei 2015 afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat het CBR dat besluit niet heeft herzien, zodat geen sprake is van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Verder heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 12 oktober 2015, waarbij het besluit van 11 februari 2015 is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn verzoek om vergoeding van proceskosten ten onrechte heeft afgewezen. Ter onderbouwing voert hij aan dat het CBR zijn brief van 28 januari 2015 ten onrechte heeft aangemerkt als een bezwaarschrift, nu uit de bewoordingen van die brief duidelijk volgt dat niet is bedoeld bezwaar te maken tegen het voornemen van het CBR van 21 januari 2015. De doorzending van de brief aan de rechtbank op de voet van artikel 7:1a van de Awb is dan ook onbegrijpelijk. Het CBR heeft de verwarring nog groter gemaakt door, nadat de rechtbank bij uitspraak van 26 maart 2015 de zaak naar het CBR had teruggewezen, [appellant] bij brief van 1 april 2015 de gelegenheid te geven om de gronden van het bezwaar in te dienen. In dit licht is het onbegrijpelijk dat het CBR het beweerdelijk bij brief van 28 januari 2015 gemaakte bezwaar bij besluit van 15 mei 2015 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief van 21 januari 2015, waar het tegen is gericht, geen besluit is. Uit de brief van 3 juni 2015, waarbij het CBR [appellant] heeft meegedeeld dat de brief van 1 april 2015 abusievelijk aan hem is verzonden, omdat hij nooit een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 11 februari 2015, kan worden afgeleid dat het CBR erkent dat de brief van 28 januari 2015 geen bezwaarschift betrof. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank dan ook ten onrechte het besluit van 15 mei 2015 in stand gelaten, aldus [appellant].
4.1. Artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb luidt als volgt: "In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. […]"
4.2. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] zijn beroep tegen het besluit van het CBR van 15 mei 2015 ingetrokken en verzocht het CBR te veroordelen in de proceskosten.
4.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR niet aan [appellant] tegemoet is gekomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het ingetrokken beroep zich richtte tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beweerdelijk door hem bij brief van 28 januari 2015 gemaakte bezwaar tegen de brief van het CBR van 21 januari 2015. Dat het CBR bij besluit van 12 oktober 2015 inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar van [appellant] van 7 april 2015 dat is gericht tegen het besluit van 11 februari 2015 doet niets af aan de niet-ontvankelijk verklaring bij besluit van 15 mei 2015. Dat besluit is genomen naar aanleiding van de door het CBR als bezwaarschrift aangemerkte brief van 28 januari 2015. Dit betekent dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om het CBR op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten.
Evenmin heeft de rechtbank aanleiding hoeven zien om het besluit van 15 mei 2015 te vernietigen, aangezien [appellant] het beroep tegen dat besluit ter zitting bij de rechtbank heeft ingetrokken en derhalve aan een beoordeling van dat besluit terecht niet is toegekomen. Dat, naar [appellant] in hoger beroep stelt, dat besluit op onbegrijpelijke en gebrekkige wijze tot stand is gekomen doordat het CBR zijn brief van 28 januari 2015 ten onrechte als een bezwaarschrift heeft aangemerkt met alle gevolgen van dien, maakt dat niet anders. Dit argument had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep aan de orde kunnen komen als [appellant] dat beroep niet had ingetrokken. Dit betekent dat de rechtbank terecht evenmin aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling wegens een aan het besluit van 15 mei 2015 klevend gebrek.
Het betoog faalt.
Brief van 18 juli 2016
5. Bij brief van 18 juli 2016 heeft [appellant] gereageerd op de door het CBR ingediende schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van zijn hoger beroep. Daarin voert hij onder andere gronden aan die zich richten tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen het besluit van 12 oktober 2015.
5.1. Binnen de termijn voor het instellen van beroep of hoger beroep of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen het beroep is gericht. Gelet op het belang van efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geding na afloop van die termijn wordt uitgebreid.
5.2. [appellant] heeft in het door hem ingediende hoger beroepschrift van 28 april 2016 uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij berust in het besluit op bezwaar van 12 oktober 2015. De reden hiervoor was, zo volgt uit de brief van 18 juli 2016, dat de recidiefvrije periode van twee jaar die verbonden was aan de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs inmiddels verstreken was. In de brief van 18 juli 2016, die dateert van na de termijn voor het instellen van hoger beroep, komt [appellant] hiervan terug en verzoekt hij alsnog om een inhoudelijke beoordeling van het oordeel van de rechtbank over het besluit van 12 oktober 2015, omdat, wanneer de Afdeling oordeelt dat dit besluit onrechtmatig is, hij in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding. Gelet op hetgeen in 5.1 is overwogen, is uitbreiding van het geding na de daar bedoelde termijn niet meer mogelijk, zodat de gronden die zich richten tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen het besluit van 12 oktober 2015 buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Conclusie
6. Hoewel aan [appellant] kan worden toegegeven dat het CBR bij de behandeling van deze zaak de nodige fouten heeft gemaakt, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om het CBR te veroordelen tot vergoeding van proceskosten terecht afgewezen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Gezien de slordige wijze van besluitvorming door het CBR, ziet de Afdeling aanleiding het CBR te veroordelen in de door [appellant] in hoger beroep gemaakte proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
502.