ECLI:NL:RVS:2017:706

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
201605370/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Zuidpolder-Oost, 5e partiële herziening 2015 en de gevolgen voor de wijk Keetzijde

Op 15 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost, 5e partiële herziening 2015". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Edam-Volendam op 19 mei 2016, voorziet in een ontsluitingsweg voor de wijk Keetzijde. Appellanten, bewoners van Edam, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vrezen hinder te ondervinden van de ontsluitingsweg en stellen dat de raad dit niet goed heeft onderzocht. De Afdeling heeft de zaak op 23 februari 2017 ter zitting behandeld.

De Afdeling oordeelt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsruimte heeft en dat de betrokken belangen zorgvuldig zijn afgewogen. De appellanten hebben hun beroepsgronden over het type bestrating en de geluid- en flora-onderzoeken ingetrokken. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De verkeers- en geluidonderzoeken zijn uitgevoerd door Kuiper Compagnons en zijn op realistische uitgangspunten gebaseerd. De Afdeling wijst erop dat toezeggingen van het college van burgemeester en wethouders niet bindend zijn voor de raad.

De Afdeling verklaart het beroep ongegrond, omdat de raad voldoende heeft aangetoond dat het bestemmingsplan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Er zijn geen ernstige verkeersproblemen of geluidhinder te verwachten als gevolg van het plan. De appellanten hebben geen overtuigende argumenten aangedragen die de Afdeling zouden kunnen doen twijfelen aan de deugdelijkheid van de onderzoeken. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de raad om bestemmingsplannen vast te stellen op basis van gewijzigde inzichten en belangenafweging.

Uitspraak

201605370/1/R1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Edam, gemeente Edam-Volendam,
en
de raad van de gemeente Edam-Volendam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost, 5e partiële herziening 2015" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2017, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door M. Verniers en J. Kaars, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het plan
2. Het plan voorziet in een ontsluitingsweg ten behoeve van de wijk Keetzijde op de gelijknamige weg. De wijk Keetzijde is onderdeel van het nieuwbouwproject "De Broeckgouw". De wijk is nog niet gerealiseerd. Het plan voorziet niet in de nog te bouwen woningen. Daartoe is op 21 augustus 2008 het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost, 2e partiële herziening 2007" vastgesteld, dat inmiddels in rechte onaantastbaar is.
Inleiding
3. [appellanten] wonen beiden aan het Oorgat te Edam. Het Oorgat is een weg die parallel loopt aan de weg Keetzijde. De beide wegen worden gescheiden door een kanaal, dat ongeveer 25 m breed is op het punt waar de ontsluitingsweg in het plan op de Keetzijde uitkomt. [appellanten] vrezen hinder te zullen ondervinden van de ontsluitingsweg en stellen dat de raad dit niet goed heeft onderzocht, omdat volgens hen de verkeers- en geluidonderzoeken zijn gebaseerd op gedeeltelijk onjuiste uitgangspunten. Voorts stellen zij dat sprake is van onbehoorlijk optreden door het bestuur, omdat het college van burgemeester en wethouders in 2010 heeft laten weten dat de wijk Keetzijde niet via de weg Keetzijde zou worden ontsloten en daartoe nu toch wordt overgegaan.
Ingetrokken beroepsgronden
4. [appellanten] hebben hun beroepsgrond over het type bestrating van de ontsluitingsweg ter zitting ingetrokken. Voorts hebben zij hun beroepsgrond over de mate waarin rekening is gehouden met de aanwezigheid van het kanaal in het geluidonderzoek ter zitting ingetrokken, alsmede hun beroepsgrond over het onderzoek naar flora en fauna in het plangebied.
Het beroep
Onbehoorlijk bestuursoptreden
5. [appellanten] betogen dat de vaststelling van het plan blijk geeft van onbehoorlijk optreden door het bestuur. Zij voeren hiertoe in de eerste plaats aan dat de wijk Keetzijde in de oorspronkelijke plannen niet op de weg Keetzijde was aangesloten. Voorts voeren zij aan dat door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) is toegezegd dat deze aansluiting er ook niet zou komen. [appellanten] wijzen hiertoe op een brief van het college aan omwonenden van 2 november 2010, waarin staat dat de wijk Keetzijde voor autoverkeer niet zal worden ontsloten via de weg Keetzijde, maar dat slechts een fietspad zal worden aangelegd. Nu door het college een duidelijke toezegging is gedaan waarop [appellanten] hebben mogen en kunnen vertrouwen, kan volgens hen alleen vanwege zwaarwegende redenen nog worden overgegaan tot het alsnog realiseren van een ontsluitingsweg ten behoeve van de wijk Keetzijde op de weg Keetzijde. Van een zwaarwegende reden is volgens [appellanten] echter geen sprake, nu uit de plantoelichting blijkt dat de enige reden dat alsnog voor de ontsluitingsweg is gekozen, is gelegen in de veronderstelling dat potentiële kopers van woningen in de wijk Keetzijde dat graag willen.
5.1. De raad stelt dat de inzichten over de invulling van de wijk Keetzijde sinds de oorspronkelijke plannen waaraan [appellanten] refereren, zijn gewijzigd. Volgens de raad waren in de wijk Keetzijde in de oorspronkelijke plannen woningen in een duur segment voorzien. Uit woningmarkt- en woonwensenonderzoeken, uitgevoerd in 2014 en 2015, is echter gebleken dat met name bij jonge starters in Edam de behoefte bestaat om in het eigen dorp een woning te kunnen vinden. De woningbouwplannen voor de wijk Keetzijde zijn naar aanleiding van die onderzoeken gewijzigd, zo stelt de raad. Voorzien wordt thans in sociale huurwoningen en in koopwoningen tot € 250.000,00. Met de gewijzigde inzichten over de invulling van de wijk Keetzijde zijn ook de inzichten over de ontsluiting van de wijk gewijzigd. Nu de verwachting bestaat dat vooral jonge starters uit Edam in de woningen zijn geïnteresseerd, zal de wijk ook voornamelijk op Edam zijn georiënteerd. Onder die omstandigheden acht de raad de ontsluiting van de weg aan de kant van Edam noodzakelijk.
5.2. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college, maar bij de raad. Verwachtingen die door het college mogelijk zijn gewekt, kunnen er derhalve niet toe leiden dat de raad is gehouden het bestemmingsplan al dan niet vast te stellen.
Voorts overweegt de Afdeling dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Daarbij dienen de ruimtelijke gevolgen van de gewenste bestemmingen en regels te worden onderzocht en moet tevens een belangenafweging worden gemaakt. De raad heeft dit gedaan, blijkens onder meer de plantoelichting en de verkeers- en geluidonderzoeken die zijn verricht. Voor zover [appellanten] een beroep op het vertrouwensbeginsel hebben gedaan, overweegt de Afdeling dat dit beginsel aan deze handelwijze van de raad niet in de weg staat.
Het betoog faalt.
Deugdelijkheid van het verkeers- en geluidonderzoek
6. [appellanten] betogen dat de verkeers- en geluidonderzoeken die in verband met de vaststelling van het plan zijn uitgevoerd, gedeeltelijk op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd. Daardoor heeft de raad volgens [appellanten] bij de vaststelling van het plan niet van de conclusies in de rapporten kunnen uitgaan en staat in zoverre niet vast dat het plan van een goede ruimtelijke ordening getuigt.
6.1. De raad stelt dat de uitgangspunten waarop de verkeers- en geluidonderzoeken zijn gebaseerd, realistisch en juist zijn, en dat derhalve in zoverre geen reden bestaat om tot vernietiging van het plan over te gaan.
6.2. Ten behoeve van de vaststelling van het plan is door Kuiper Compagnons tweemaal een verkeersonderzoek uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notities "Mobiliteitstoets ontsluitingsweg Keetzijde" van 26 juni 2015 en van 20 april 2016 (hierna: de verkeersnotities). Tevens is door Kuiper Compagnons tweemaal een geluidonderzoek uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notities "Akoestisch onderzoek ontsluitingsweg Keetzijde" van 1 september 2015 en van 8 april 2016 (hierna: de geluidnotities). In de plantoelichting wordt verwezen naar de verkeersnotitie van 20 april 2016 en de geluidnotitie van 8 april 2016, welke beide actualisaties van de eerdere onderzoeken bevatten.
Maximumsnelheid
6.3. [appellanten] betogen dat er in de verkeers- en geluidonderzoeken ten onrechte van wordt uitgegaan dat de maximumsnelheid op de te realiseren ontsluitingsweg 30 km/u bedraagt. Een verkeersbesluit dat ten aanzien van de ontsluitingsweg in een snelheidsregime van 30 km/u voorziet, is volgens [appellanten] echter niet genomen. Voorts is in het plan evenmin vastgelegd dat de ontsluitingsweg een 30 km-weg zal zijn, zo stellen [appellanten]. Volgens hen is dit uitgangspunt echter ruimtelijk relevant, omdat het snelheidsregime bepalend is voor de hoeveelheid geluid die de weg produceert, en op die manier voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de weg vanuit akoestisch perspectief. [appellanten] stellen dan ook dat de raad in het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting heeft opgenomen om dit door de raad gehanteerde uitgangspunt te verzekeren.
6.4. De raad stelt dat er in de beide onderzoeken van is uitgegaan dat op de ontsluitingsweg 30 km/u mag worden gereden, omdat hij geheel binnen de bebouwde kom is voorzien en wat betreft capaciteit en verkeersaanbod volledig vergelijkbaar is met de rest van de 30 km-wegen in Edam. Volgens de raad is het niet nodig dat met betrekking tot het snelheidsregime voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan reeds een verkeersbesluit wordt genomen, dan wel dat in het plan hiertoe een voorwaardelijke verplichting wordt gesteld.
6.5. De Afdeling stelt vast dat op diverse plaatsen in de plantoelichting staat dat op de ontsluitingsweg een snelheidsregime van 30 km/u zal gelden. De raad heeft ter zitting nogmaals benadrukt dat hiertoe - vóórdat de ontsluitingsweg zal worden opengesteld voor gebruik - een verkeersbesluit zal worden genomen.
Naar het oordeel van de Afdeling is hierdoor genoegzaam gebleken dat het gemeentebestuur voor de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet, een snelheidsregime van 30 km/u zal invoeren. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat in de verkeers- en geluidonderzoeken niet van een snelheid van 30 km/u had mogen worden uitgegaan.
In aanmerking genomen dat het gemeentebestuur het in zijn macht heeft om tot de instelling van een snelheidsregime van 30 km/u over te gaan, is de Afdeling voorts van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting daartoe in het plan.
Het betoog faalt.
Extra ontsluitingsweg naar de kruising N244/N247
6.6. [appellanten] betogen voorts dat er in de verkeers- en geluidonderzoeken ten onrechte van is uitgegaan dat ten behoeve van het nieuwbouwproject "De Broeckgouw" tevens een ontsluitingsweg zal worden gerealiseerd naar de kruising van de provinciale wegen N244/N247. Volgens [appellanten] staat niet vast dat deze ontsluitingsweg er daadwerkelijk komt. [appellanten] wijzen er in dit verband op dat de realisering van de ontsluitingsweg al in 2005 - ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost" - aan de orde is geweest, maar dat sindsdien door het gemeentebestuur geen concrete stappen zijn gezet. Omdat niet zeker is dat de ontsluitingsweg naar de provinciale wegen N244/N247 zal worden gerealiseerd, is volgens [appellanten] niet uitgesloten dat meer verkeer gebruik zal maken van de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet dan waarmee in de verkeers- en geluidonderzoeken rekening is gehouden.
6.7. De raad stelt dat in het verkeersonderzoek dat ten behoeve van de vaststelling van het plan is uitgevoerd, verschillende varianten zijn bezien. In totaal zijn vijf varianten onderzocht, zo stelt de raad, en bij slechts twee van die vijf varianten is rekening gehouden met de aanleg van een ontsluitingsweg naar de kruising van de provinciale wegen N244/N247. Volgens de raad blijkt uit het verkeersonderzoek dat zich ook bij de varianten waarin met de desbetreffende ontsluitingsweg geen rekening is gehouden, geen belemmeringen in de verkeersdoorstroming zullen voordoen.
6.8. In de verkeersnotitie van 26 juni 2015 zijn vier varianten onderzocht. In de verkeersnotitie van 20 april 2016 - die, als gezegd, een actualisatie van het eerdere onderzoek bevat - is daaraan één variant toegevoegd. De eerste variant betreft de autonome situatie, dat wil zeggen de situatie zonder de ontwikkeling van de wijk Keetzijde en de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet. De tweede variant betreft de situatie waarin de wijk Keetzijde op de weg Keetzijde wordt ontsloten. In de derde variant wordt van dezelfde situatie uitgegaan, maar is tevens rekening gehouden met een verbinding tussen de wijk Keetzijde en de ten zuidoosten daarvan gelegen wijk Broeckgouw. In de vierde variant wordt daarbij ook een door [appellanten] bedoelde ontsluitingsweg naar de kruising van de provinciale wegen N244/N247 betrokken. De vijfde en laatste variant gaat eveneens uit van een ontsluitingsweg naar de kruising van de provinciale wegen N244/N247, maar houdt geen rekening met een verbinding tussen de wijk Keetzijde en de ten zuidoosten daarvan gelegen wijk Broeckgouw. In de plantoelichting worden de vijf varianten genoemd en is toegelicht voor welke variant is gekozen. Onder verwijzing naar de verkeersnotitie van 20 april 2016 is in de plantoelichting eveneens vermeld dat alle vijf de varianten geen verkeersbelemmeringen op de onderzochte wegen opleveren.
Uit de geluidnotitie van 8 april 2016 blijkt dat het akoestisch onderzoek door Kuiper Compagnons aan de hand van de hiervoor beschreven, vijf varianten is verricht.
De Afdeling stelt vast dat, anders dan [appellanten] betogen, in de verkeers- en geluidonderzoeken situaties zijn onderzocht waarin een ontsluitingsweg naar de kruising van de provinciale wegen N244/N247 niet is betrokken. Gelet hierop hebben [appellanten] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat in de verkeers- en geluidonderzoeken in zoverre van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Overigens stelt de Afdeling eveneens vast dat uit het verkeersonderzoek blijkt dat alle vijf de varianten - dus ook die waarin ervan is uitgegaan dat de ontsluitingsweg naar de kruising van de provinciale wegen N244/N247 niet wordt gerealiseerd - geen verkeersproblemen op de onderzochte wegen en geen ernstige geluidbelasting ter plaatse van de woningen van [appellanten] opleveren.
Het betoog faalt.
Ontsluiting van een groter gebied dan alleen de wijk Keetzijde
6.9. [appellanten] betogen voorts dat er in de verkeers- en geluidonderzoeken ten onrechte van is uitgegaan dat de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet, alleen is bedoeld om de wijk Keetzijde te ontsluiten. Volgens hen heeft de raad hierdoor niet onderkend dat ook de toekomstige bewoners van de ten zuidoosten van de wijk Keetzijde gelegen wijk Broeckgouw gebruik kunnen maken van de ontsluitingsweg. [appellanten] voeren aan dat in de plantoelichting weliswaar staat dat de wijk Keetzijde vooral op Edam georiënteerd zou moeten zijn, maar dat niet valt in te zien waarom dat voor de wijk Broeckgouw niet zou gelden. Voorts voeren zij aan dat tussen de wijk Keetzijde en de wijk Broeckgouw thans een verbinding voor autoverkeer in de vorm van een bouwweg aanwezig is. Zij wijzen er op dat uit de verkoopbrochure ten behoeve van de wijk Keetzijde kan worden opgemaakt dat deze weg voorlopig aanwezig zal blijven, waarmee volgens hen de basis voor een definitieve verbinding is gelegd. Tevens wijzen zij erop dat de weg geschikt is voor gebruik door autoverkeer.
[appellanten] halen verder de verkeersnotitie van 20 april 2016 aan, waarin staat dat een significante verkeerstoename wordt verwacht op de Keetzijde, de Burgemeester Versteeghsingel en de Broeckgouwstraat. Tevens geven zij te kennen dat de maximale capaciteit van de Dijkgraaf Poschlaan al was bereikt in 2005, ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost". Volgens [appellanten] valt daarom niet uit te sluiten dat - als gevolg van de significante verkeerstoename in combinatie met de omstandigheid dat de maximale capaciteit van sommige uitvalswegen ten tijde van de vaststelling van het plan al was bereikt - de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet, als alternatieve route zal dienen. Daarmee is in het verkeers- en geluidonderzoek volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden.
6.10. De raad stelt zich op het standpunt dat het de bedoeling is om de wijk Keetzijde - die op Edam is georiënteerd - alleen via de weg Keetzijde op Edam aan te sluiten, maar dat, gelet op de onderhavige procedure, voorshands niet duidelijk is of die weg kan worden gerealiseerd. Tot die tijd moet echter wel een ontsluitingsweg ten behoeve van de wijk Keetzijde aanwezig zijn, zo stelt de raad. Daarom is thans een tijdelijke verbindingsweg tussen de wijk Keetzijde en de wijk Broeckgouw aanwezig. Als het plan onherroepelijk wordt en de ontsluitingsweg naar de weg Keetzijde kan worden gerealiseerd, zal deze route volgens de raad als ontsluitingsweg voor autoverkeer komen te vervallen. Hiertoe zal, zo stelt de raad, een verkeersbesluit worden genomen. De weg dient wel geschikt te blijven voor gebruik door calamiteitenverkeer. Om ervoor te zorgen dat ook alleen calamiteitenverkeer van de weg gebruik zal maken, zullen volgens de raad paaltjes worden geplaatst, die slechts door bestuurders van calamiteitenvoertuigen kunnen worden bediend.
De raad wijst er voorts op dat het plan niet in functies met een verkeersaantrekkende werking voorziet. De woningbouw in de wijk Keetzijde is immers al voorzien in het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost, 2e partiële herziening 2007", dat op 21 augustus 2008 door de raad is vastgesteld en inmiddels in rechte onaantastbaar is, zo stelt hij. De raad geeft te kennen dat het plan slechts voorziet in de ontsluiting van de wijk Keetzijde en dat om die reden is geïnventariseerd hoe de verkeersintensiteiten zich ontwikkelen op de Keetzijde, de Burgemeester Versteeghsingel en de Broeckgouwstraat, die alle dicht bij het plangebied liggen. Volgens de raad zal de verkeersintensiteit op de Dijkgraaf Poschlaan door het plan niet wijzigen. In hoeverre de nieuwe ontsluitingsweg na realisering zal worden gebruikt, is volgens de raad in de verkeersnotities voldoende bezien.
6.11. De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat - zoals hiervoor, onder 6.8 reeds aan de orde is gekomen - in het verkeersonderzoek dat ten behoeve van de vaststelling van het plan is verricht, verschillende varianten zijn bezien. De derde en vierde variant houden rekening met een verbinding voor autoverkeer tussen de wijk Broeckgouw en de wijk Keetzijde, die tot gevolg heeft dat niet alleen de toekomstige bewoners van de wijk Keetzijde, maar ook die van de wijk Broekgouw gebruik kunnen maken van de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet. Uit de verkeersnotitie van 20 april 2016 blijkt dat in beide varianten sprake is van een goede verkeersafwikkeling op de Keetzijde, ondanks de significante toename van verkeer op die weg. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met een mogelijk definitieve verbinding ten behoeve van autoverkeer tussen de wijk Keetzijde en de wijk Broeckgouw en de gevolgen daarvan voor de verkeersdruk op de wegen in de directe nabijheid van de woningen van [appellanten].
Dat de maximale capaciteit van de Dijkgraaf Poschlaan ten tijde van de vaststelling van het plan reeds zou zijn bereikt, geeft geen aanleiding voor aan ander oordeel. De Afdeling overweegt hiertoe dat de Dijkgraaf Poschlaan is gelegen op een afstand van ongeveer 1,2 km van het plangebied en dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ontsluitingsweg waarin dit plan voorziet, van invloed zal zijn op de hoeveelheid verkeer op de Dijkgraaf Poschlaan en andersom. Daarbij betrekt de Afdeling dat het plan niet voorziet in functies met een verkeersaantrekkende werking.
6.12. In de tweede plaats stelt de Afdeling vast dat in de plantoelichting staat dat ten behoeve van de ontsluiting van de wijk Keetzijde uiteindelijk is gekozen voor een variant waarin geen verbinding voor autoverkeer tussen de wijken Broeckgouw en Keetzijde aanwezig is. De raad heeft ter zitting benadrukt dat hiertoe een verkeersbesluit zal worden genomen zo gauw als het plan in rechte onaantastbaar wordt.
Naar het oordeel van de Afdeling is hierdoor voldoende gebleken dat het gemeentebestuur de thans aanwezige verbinding voor autoverkeer tussen de beide wijken te zijner tijd zal opheffen, zodat ook in zoverre geen grond bestaat voor het oordeel dat hiervan in de verkeers- en geluidonderzoeken niet had mogen worden uitgegaan.
Het betoog faalt.
Actualiteit verkeerscijfers
6.13. [appellanten] betogen verder dat in de verkeers- en geluidonderzoeken ten onrechte is uitgegaan van verouderde verkeerscijfers. Volgens hen zijn de verkeerscijfers die aan de beide onderzoeken ten grondslag liggen, afkomstig uit 2011. Zij dateren dus van vijf jaar vóór de vaststelling van het bestemmingsplan en [appellanten] stellen dat zij daarom onvoldoende representatief zijn voor de huidige situatie. Weliswaar wordt in de cijfers rekening gehouden met een groei van de automobiliteit van 1,5%, maar volgens [appellanten] is deze inschatting te laag. Zij stellen dat een toename van 2% in dit verband realistischer zou zijn. [appellanten] wijzen er tevens op dat zij sinds 2011 een toename van verkeer in de omgeving van het plangebied waarnemen als gevolg van de aantrekkende economie en een toenemende hoeveelheid toeristen die de gemeente bezoekt.
6.14. Uit de verkeersnotitie van 20 april 2016 en de geluidnotitie van 8 april 2016 blijkt dat voor de verkeers- en geluidonderzoeken gebruik is gemaakt van een verkeersmodel en van verkeerscijfers die door het onderzoeksbureau Goudappel Coffeng zijn aangeleverd. Uit de beide notities blijkt verder dat de verkeerscijfers afkomstig zijn uit 2011, maar dat op basis van die cijfers een prognose is gemaakt voor het jaar 2025. In de plantoelichting staat dat bij deze prognose rekening is gehouden met sociaal-economische en verkeersontwikkelingen, zoals gezinsverdunning, toename van het autobezit en concurrentie met het openbaar vervoer. De raad heeft in dit verband toegelicht dat in de verkeerscijfers rekening is gehouden met een jaarlijkse groei van 1,5% van de automobiliteit, zodat - anders dan [appellanten] stellen - in de verkeers- en geluidonderzoeken rekening is gehouden met een toename van het verkeer sinds 2011. In de enkele stelling van [appellanten] dat de groei van de automobiliteit in de prognose voor 2025 te behoudend zou zijn ingeschat, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de verkeers- en geluidonderzoeken in zoverre niet op juiste uitgangspunten zijn gebaseerd.
Het betoog faalt.
Aantal woningen waarvan in de onderzoeken is uitgegaan
6.15. [appellanten] betogen voorts dat in de plantoelichting ten onrechte is vermeld dat in de verkeers- en geluidonderzoeken is uitgegaan van een worst case scenario. Zij voeren hiertoe aan dat in de plantoelichting staat dat in beide onderzoeken rekening is gehouden met 100 te realiseren woningen in de wijk Keetzijde, maar dat het vigerende bestemmingsplan 84 woningen mogelijk maakt. De raad heeft in de Nota beantwoording zienswijzen echter gesteld dat op grond van het vigerende bestemmingsplan in de wijk Keetzijde 100 woningen mogen worden gerealiseerd. Volgens [appellanten] betekent dit dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de verkeers- en geluidonderzoeken van een worst case scenario is uitgegaan.
6.16. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan "Zuidpolder-Oost, 2e partiële herziening 2007" voorziet in maximaal 100 woningen in de wijk Keetzijde. Evenmin is in geschil dat in de verkeers- en geluidonderzoeken van 100 woningen is uitgegaan. De Afdeling stelt vast dat deze onderzoeken derhalve in zoverre representatief zijn voor de situatie waarop zij betrekking hebben en ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat zij in zoverre op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd. De stelling van [appellanten] dat in de plantoelichting ten onrechte is vermeld dat in de onderzoeken rekening is gehouden met een worst case scenario - wat hiervan ook zij - leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.17. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat aan de verkeers- en geluidonderzoeken in zoverre zodanige gebreken kleven of dat zij zodanige leemten in kennis bevatten, dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren. Nu uit de onderzoeken blijkt dat zich als gevolg van het plan op de onderzochte wegen geen verkeersproblemen zullen voordoen en dat ter plaatse van de woningen van [appellanten] evenmin sprake zal zijn van ernstige geluidhinder, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
Lichthinder
7. [appellanten] betogen verder dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in maatregelen om lichthinder als gevolg van inschijnende koplampen ter plaatse van hun woningen afdoende te voorkomen. Zij wijzen erop dat in de Nota beantwoording zienswijzen weliswaar door de raad is gesteld dat het de bedoeling is om maatregelen te treffen om lichtinval ter plaatse van de woningen aan het Oorgat tegen te gaan, maar dat onduidelijk is welke maatregelen de raad hierbij voor ogen heeft en wanneer zij zullen worden getroffen. Nu uit de Nota beantwoording zienswijzen kan worden afgeleid dat de raad deze maatregelen wenselijk acht, hadden zij volgens [appellanten] ten tijde van de vaststelling van het plan verzekerd moeten zijn, bijvoorbeeld door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan. [appellanten] wijzen erop dat de ontsluitingsweg op de verbeelding weliswaar door middel van een V-aansluiting met de Keetzijde wordt verbonden, maar dat deze er niet aan in de weg staat dat alsnog een T-aansluiting zal worden gerealiseerd.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat - gelet op het beperkte aantal auto’s dat van de ontsluitingsweg waarin het plan voorziet, gebruik zal maken - geen onaanvaardbare lichthinder door koplampen zal optreden ter plaatse van de woningen aan het Oorgat. Voorts heeft de raad ter zitting toegezegd dat de ontsluitingsweg door middel van een V-aansluiting aan de weg Keetzijde zal worden verbonden, zodat het eventueel inschijnen van koplampen ter plaatse van de woningen aan het Oorgat zoveel mogelijk wordt vermeden. Daartoe zal tevens beplanting langs het water worden aangebracht. De raad wijst er ten slotte op dat over de treffen maatregelen overleg wordt gevoerd met - onder meer - [appellanten], om tot een voor alle partijen bevredigende oplossing te komen.
7.2. De Afdeling overweegt dat uit de verbeelding blijkt dat het plan een verbinding van de ontsluitingsweg door middel van een V-aansluiting aan de weg Keetzijde mogelijk maakt. De Afdeling acht aannemelijk dat een dergelijke aansluiting de gevreesde lichtinval door koplampen in de woningen aan het Oorgat grotendeels zal tegengegaan.
De Afdeling stelt vast dat in het plan geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen, inhoudende dat maatregelen ter beperking van lichtinval in de woningen aan het Oorgat moeten worden genomen voordat de ontsluitingsweg in gebruik mag worden genomen. De raad heeft in dit verband toegelicht dat hij deze maatregelen niet noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, omdat uit de verkeersnotitie blijkt dat het aantal verkeersbewegingen op de ontsluitingsweg niet dermate groot zal zijn, dat dit leidt tot onaanvaardbare lichthinder door inschijnende koplampen ter plaatse van de woningen aan het Oorgat. Voorts heeft de raad ter zitting toegezegd dat de aansluiting van de ontsluitingsweg op de weg Keetzijde uitsluitend in een V-vorm zal worden gerealiseerd, zodat geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat zal worden overgegaan tot de realisering van de aansluiting in een andere vorm. Onder deze omstandigheden heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid van kunnen afzien om het nemen van maatregelen tegen lichtinval door koplampen in de woningen aan het Oorgat in het plan te waarborgen door middel van een voorwaardelijke verplichting.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Groen, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Groen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
831.