ECLI:NL:RVS:2017:698

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
201508157/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving omgevingsvergunning door college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon

In deze zaak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon verzocht om handhavend op te treden tegen [belanghebbende], omdat deze volgens hen zonder of in afwijking van een verleende omgevingsvergunning bouwwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Het college heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat de werkzaamheden onder de reikwijdte van het Besluit omgevingsrecht vallen en dat zij niet bevoegd waren om handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een tussenuitspraak van 7 december 2016 geoordeeld dat de verplaatsing van een kolom niet onder de reikwijdte van het Besluit omgevingsrecht valt en dat hiervoor een omgevingsvergunning vereist is. Het college is opgedragen om dit gebrek te herstellen.

Na de tussenuitspraak heeft het college op 16 januari 2017 de motivering van de eerdere besluiten aangevuld en gesteld dat er concreet zicht op legalisering bestaat, omdat er een omgevingsvergunning kan worden verleend. De appellanten hebben hierop een zienswijze ingediend, maar hebben niet betwist dat het gebrek in de motivering was hersteld. De Afdeling heeft het hoger beroep van de appellanten gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het college van 8 januari 2015 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

201508157/2/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon, (hierna tezamen: [appellant A] en anderen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 september 2015 in zaken nrs. 15/797, 15/801 en 15/829 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3277, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de besluiten van 8 januari 2015 te herstellen op een wijze als bedoeld in overweging 8 van de tussenuitspraak en de uitkomst aan de Afdeling mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het college de motivering van de besluiten van 8 januari 2015 aangevuld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant A] en anderen een zienswijze naar voren gebracht.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en tevens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. [appellant A] en anderen hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen [belanghebbende], omdat hij volgens hen zonder of in afwijking van een daartoe verleende omgevingsvergunning omgevingsvergunningplichtige bouwwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Het college heeft dat verzoek afgewezen bij afzonderlijke besluiten van 30 mei 2014, die bij afzonderlijke besluiten van 8 januari 2015 in stand zijn gelaten. Aan die afwijzing heeft het ten grondslag gelegd dat de voorziene werkzaamheden die zijn ingetekend in een revisietekening kunnen worden aangemerkt als veranderingen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college achtte zich daarom niet bevoegd om handhavend op te treden.
In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 5.3 overwogen dat de in de revisietekening voorziene verplaatsing over een afstand van ongeveer één meter van één van de vier kolommen waarop het dak rust niet valt onder de reikwijdte van artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Bor, en dat daarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Onder 5.5 van de tussenuitspraak is overwogen dat de rechtbank dat niet heeft onderkend en het college in zoverre ten onrechte niet bevoegd heeft geacht daartegen handhavend op te treden. De Afdeling heeft het college opgedragen dit gebrek te herstellen door te bezien of ten aanzien van de verplaatsing van de kolom handhavend moet worden opgetreden dan wel of daarvan, in verband met de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waaronder concreet zicht op legalisering, kan worden afgezien.
2. Ter uitvoering van deze opdracht heeft het college bij besluit van 16 januari 2017 de motivering van de besluiten van 8 januari 2015 aangevuld. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat, omdat voor de verplaatsing van de kolom een omgevingsvergunning kan worden verleend. Gelet hierop is terecht afgezien van handhavend optreden, aldus het college. Het merkt voorts op dat [belanghebbende] op 21 december 2016 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Bij besluit van 16 januari 2017 is een omgevingsvergunning verleend.
Het besluit van 16 januari 2017, waarbij de motivering van de besluiten van 8 januari 2015 is aangevuld, wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
3. [appellant A] en anderen hebben naar aanleiding van de aanvullende motivering in het besluit van 16 januari 2017 een zienswijze ingediend waarin zij onder meer aankondigen bezwaar te zullen aantekenen tegen de bij besluit van 16 januari 2017 aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning. Zij voeren in hun zienswijze echter niet aan dat met de nadere motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld.
4. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 5.3 en 5.5 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant A] en anderen tegen de aangevallen uitspraak gegrond. Die uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant A] en anderen tegen de besluiten van 8 januari 2015 gegrond verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Nu het college in het besluit van 16 januari 2017 de motivering van de besluiten van 8 januari 2015 heeft aangevuld en het geconstateerde gebrek daarmee is hersteld, zal de Afdeling de rechtgevolgen van de vernietigde besluiten van 8 januari 2015 in stand laten.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 september 2015 in zaak nrs. 15/797, 15/801 en 15/829;
III. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon van 8 januari 2015, kenmerk z-027140, z-027777/UIT.030871, kenmerk z027111, z027724/UIT030886 en kenmerk z-027776, z027139/UIT.030887;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 8 januari 2015 in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.266,20 (zegge: tweeduizend tweehonderdzesenzestig euro en twintig cent, waarvan € 2.227,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
724.