ECLI:NL:RVS:2017:685

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
201602975/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Heemskerk inzake aantal dierplaatsen op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk. Het college heeft op 11 november 2015 aan [appellant] gelast het aantal dierplaatsen in zijn schuur op het perceel [locatie] te Heemskerk terug te brengen tot maximaal vier, met voorzieningen voor paarden. Dit besluit volgde op milieucontroles die op 16 juni en 27 augustus 2015 hadden plaatsgevonden, waarbij was geconstateerd dat [appellant] voor het houden van tien paarden dierplaatsen had ingericht, wat in strijd was met artikel 3.113 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

De rechtbank Noord-Holland heeft op 15 april 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 25 november 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellant] betoogde dat hij met zijn meldingen van 18 januari en 24 maart 2016 het aantal (dierplaatsen voor) paarden had teruggebracht naar vier, waardoor hij volgens hem voldeed aan de voorwaarden van het Activiteitenbesluit.

De Afdeling oordeelt echter dat de meldingen van [appellant] niet hebben geleid tot een beëindiging van de overtreding van artikel 3.113. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201602975/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heemskerk,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 15 april 2016 in zaak nrs. 16/1171 en 16/1172 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het aantal dierplaatsen in de schuur op het perceel [locatie] te Heemskerk terug te brengen tot maximaal vier dierplaatsen met voorzieningen voor paarden waar paarden kunnen worden gestald.
Bij besluit van 9 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 15 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Dur en A. Minneboo, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] en houdt daar paarden. Volgens het besluit van 11 november 2015 is tijdens milieucontroles op 16 juni 2015 en 27 augustus 2015 geconstateerd dat [appellant] voor het houden van tien paarden dierplaatsen heeft ingericht in de schuur op het perceel, binnen een zone van 250 m rondom een zeer kwetsbaar gebied. Omdat [appellant] daarmee volgens het college artikel 3.113 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) heeft overtreden, heeft het college hem gelast het aantal dierplaatsen in de schuur terug te brengen tot maximaal vier dierplaatsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich bij het besluit op bezwaar van 9 maart 2016 terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3.113 van het Activiteitenbesluit door [appellant] is overtreden en het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2. Artikel 3.111, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt:
"De artikelen 3.112 tot en met 3.129 zijn van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren."
Het tweede lid luidt:
"De artikelen 3.112 tot en met 3.126 zijn niet van toepassing op inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden."
Artikel 3.113 luidt:
"Binnen een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, vindt het oprichten van een dierenverblijf, indien voorafgaand aan het oprichten geen sprake is van een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden, niet plaats, tenzij het dierenverblijf bestemd is voor landbouwhuisdieren die uitsluitend of in hoofdzaak worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer."
Artikel 3.114, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:
"Binnen een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden in een dierenverblijf dat is gelegen binnen een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, vindt het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën niet plaats, tenzij de uitbreiding schapen of paarden betreft."
Artikel 3.114a luidt:
"Totdat met betrekking tot een inrichting die een activiteit uitvoert als bedoeld in artikel 3.111 waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied een wijziging waarop artikel 3.113 of artikel 3.114 van toepassing is, is gemeld, worden binnen de inrichting niet meer landbouwhuisdieren per diercategorie gehouden en is de ammoniakemissie niet groter dan:
a. op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mochten worden gehouden, onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt tot het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, of
b. op grond van de betrokken algemene maatregel van bestuur mochten worden gehouden, onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt, tot het van toepassing worden van dit besluit op de inrichting en waarvan in geval van oprichting of wijziging van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer was gedaan."
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van zijn meldingen van 18 januari 2016 en 24 maart 2016 geen sprake meer is van een overtreding van artikel 3.113 van het Activiteitenbesluit. Volgens [appellant] heeft hij met zijn melding van 18 januari 2016 het aantal (dierplaatsen voor) paarden in zijn inrichting teruggebracht naar vier, waardoor artikel 3.111, tweede lid, op de inrichting van toepassing werd. Daarmee was sprake van een op grond van het Activiteitenbesluit toegestane inrichting voor het houden van landbouwhuisdieren, die hij vervolgens gelet op het bepaalde in artikel 3.114, eerste lid, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit met de melding van 24 maart 2016 kon uitbreiden met nog eens zeven (dierplaatsen voor) paarden, aldus [appellant].
3.1. Vaststaat dat op 1 januari 2013, toen het Activiteitenbesluit op de inrichting van [appellant] van toepassing werd, in de inrichting weliswaar feitelijk paarden werden gehouden, maar zonder de daarvoor vereiste vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat artikel 3.114a van het Activiteitenbesluit toepassing mist. Dit betekent dat sinds 1 januari 2013 sprake is van een op grond van artikel 3.113 verboden oprichtingssituatie. Anders dan [appellant] betoogt, hebben de melding van 18 januari 2016 en die van 24 maart 2016 - welke laatste overigens van na het besluit op bezwaar dateert - er niet toe geleid dat zich niet langer een overtreding van artikel 3.113 voordoet. Artikel 3.111, tweede lid, staat weliswaar een inrichting met niet meer dan vier paarden toe in een zeer kwetsbaar gebied en de zone van 250 m daaromheen, maar dit betekent niet dat, indien een dergelijke inrichting vervolgens wordt uitgebreid tot meer dan vier paarden, daarop artikel 3.114 van toepassing is. De Afdeling overweegt hierbij dat onder een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden in de zin van artikel 3.114, logischerwijs niet mede hoort te worden begrepen een inrichting waarop dat artikel via artikel 3.111, tweede lid, niet van toepassing is. Eerst na de uitbreiding tot meer dan vier paarden ontstaat een inrichting voor het houden van landbouwhuisdieren in de zin van de artikelen 3.113 en 3.114, zodat artikel 3.113 van toepassing is en aan de uitbreiding in de weg staat. De door [appellant] voorgestane uitleg zou er verder toe leiden dat via artikel 3.111, tweede lid, steeds artikel 3.114 bepalend zou zijn voor de mogelijkheden om in een zeer kwetsbaar gebied en de zone van 250 m daaromheen landbouwhuisdieren te houden en aan artikel 3.113 geen betekenis meer zou toekomen. Dit zou evident niet in overeenstemming zijn met de systematiek en bedoeling van de in de artikelen 3.111 en verder opgenomen regeling.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
462-833.