201602374/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te De Kwakel, gemeente Uithoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/6327 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 26 augustus 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.M. van de Weijer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E.C. van der Salm-Zandvliet en H.J. Jansen-de Noo, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te De Kwakel (hierna: het perceel). Op het perceel staat onder meer een bedrijfswoning. Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het college geconstateerd dat de bedrijfswoning wordt verhuurd aan verscheidene afzonderlijke personen, wat niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
[appellant] is onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 gelast een einde te maken aan deze overtreding en het pand in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan te gebruiken, wat inhoudt dat deze niet mag worden verhuurd aan verscheidene afzonderlijke personen en in overeenstemming met het bestemmingsplan gebruikt dient te worden als bedrijfswoning. Het tegen het besluit van 12 mei 2014 door [appellant] gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 oktober 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
2. Niet in geschil is dat na afloop van de begunstigingstermijn op 17 november 2014 in de bedrijfswoning vier personen woonden. Voorts is niet in geschil dat deze personen geen werkzaamheden verrichtten in het bedrijf op het perceel. Uit de bij een nadere controle op 3 december 2014 verkregen informatie blijkt dat toen is verklaard dat een van de vier bewoners vier uur per week voor [appellant] werkzaam was en dat de woning voorts werd bewoond door de echtgenoot van die bewoonster en twee andere bewoners tot wie zij niet in enige relatie stond. Dit betekent dat niet aan de last is voldaan en het college bevoegd was tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.
3. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (Kamerstukken II 2003-04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet daags na de melding van de ontruiming van de bedrijfswoning op 31 augustus 2014, het gebruik van de bedrijfswoning te controleren. De last maakt niet duidelijk dat binnen de begunstigingstermijn het opnieuw verhuren van de bedrijfswoning niet was toegestaan, aldus [appellant].
5. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de rechtmatigheid van de last niet aan de orde, nu het besluit van 2 oktober 2014 in rechte onaantastbaar is. Vast staat dat de last inhield dat [appellant] het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de bedrijfswoning op het perceel binnen de begunstigingstermijn diende te beëindigen en beëindigd te houden. Dat het strijdige gebruik van de bedrijfswoning op 31 augustus 2014, als gesteld, zou zijn beëindigd, doet er niet aan af dat dat gebruik blijkens het besluit van 12 mei 2014 ook nadien beëindigd moet blijven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet daags na de gemelde ontruiming op 31 augustus 2014 het gebruik van de bedrijfswoning te controleren, doch pas na afloop van de begunstigingstermijn.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van invordering had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat hij mocht vertrouwen op informatie die een ambtenaar van de gemeente hem heeft gegeven, namelijk dat het voor een legale verhuur van de bedrijfswoning voldoende is als met een van de bewoners van de bedrijfswoning een arbeidsovereenkomst is gesloten.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het door [appellant] gestelde terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van invordering van de verbeurde dwangsom had moeten afzien. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan een rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend. Daarvan is geen sprake, nu een uitlating van een ambtenaar dat bepaald gebruik niet strijdig zou zijn met het bestemmingsplan, het college niet kan binden.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte het in het besluit op bezwaar van 26 augustus 2015 geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit op bezwaar van 26 augustus 2015 is genomen in strijd met artikel 7:7 van de Awb, nu pas na het instellen van beroep een schriftelijk verslag van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie gemeente Uithoorn van 28 mei 2015 is gemaakt en uit het besluit op bezwaar van 26 augustus 2015 niet blijkt wat op de hoorzitting van deze commissie is besproken. Nu [appellant] na het instellen van het beroep bij de rechtbank alsnog het verslag van de hoorzitting van 28 mei 2015 heeft ontvangen en daarop in beroep ook heeft kunnen reageren, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft kunnen passeren.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
531.