ECLI:NL:RVS:2017:653

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
201600948/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van wapenverlof na mishandeling en de gevolgen voor de schietsport

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 24 december 2015 zijn beroep tegen de intrekking van zijn wapenverlof ongegrond verklaarde. De korpschef van politie had op 17 februari 2015 het eerder verleende verlof tot het voorhanden hebben van wapens ingetrokken, omdat [appellant] op 25 december 2014 betrokken was bij een ruzie in de familiesfeer waarbij hij zijn echtgenote zou hebben mishandeld. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het administratief beroep van [appellant] ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat de aangifte van de echtgenote van [appellant] en de daaruit voortvloeiende vrees voor misbruik van het wapenverlof voldoende grond vormden voor de intrekking. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte de aangifte niet op juistheid had getoetst, omdat zijn echtgenote deze later had ingetrokken en ontkend had dat hij haar had mishandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de aangifte gedetailleerd en consistent was en dat er geen reden was om aan de juistheid ervan te twijfelen.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van het wapenverlof terecht was, gezien de omstandigheden en de risico's die aan het voorhanden hebben van wapens door [appellant] verbonden waren. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het stellen van voorwaarden aan het wapenverlof niet geïndiceerd was, omdat dit het misbruikgevaar niet zou wegnemen. De beslissing van de Afdeling werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2017.

Uitspraak

201600948/1/A3.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2015 in zaak nr. 15/3108 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de korpschef van politie het eerder aan [appellant] verleende verlof tot het voorhanden hebben van wapens ingetrokken.
Bij besluit van 29 september 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.M. Cliteur, advocaat te Den Bosch en S. Kösen, tolk, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, zijn verschenen. Tevens is ter zitting de echtgenote van [appellant], bijgestaan door Kösen, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is lid van een schietvereniging. Op 3 december 2014 heeft de korpschef aan hem een verlof verleend tot het voorhanden hebben van vuurwapens, als bedoeld in artikel 28 van de Wet wapens en munitie. Het verlof is verleend met het oog op het beoefenen van de schietsport en is geldig tot 31 december 2015. De korpschef heeft het verlof op 17 februari 2015 ingetrokken.
De staatssecretaris heeft aan de in bezwaar gehandhaafde, op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie gebaseerde intrekking van het verlof onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] op 25 december 2014 betrokken is geweest bij een ruzie in de familiesfeer en daarbij zijn echtgenote heeft mishandeld.
Op 26 december 2014 heeft de echtgenote aangifte tegen [appellant] gedaan en tegenover de politie verklaard dat hij haar meermaals op het gezicht heeft geslagen met gebalde vuisten totdat zijn kleinzoon ingreep en hem naar buiten trok. De echtgenote heeft voorts verklaard niet meer naar huis te kunnen omdat [appellant] haar zal vermoorden en dat hij haar niet meer met rust zal laten. Gelet hierop zijn er volgens de staatssecretaris aanwijzingen dat aan [appellant] het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Inhoudelijk
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat de aangifte van zijn echtgenote en de daaraan ontleende vrees voor misbruik van het wapenverlof de intrekking ervan kan dragen, heeft miskend dat zijn echtgenote nadien de aangifte heeft ingetrokken en heeft ontkend dat [appellant] haar heeft mishandeld of geweld tegen haar heeft gebruikt. De aangifte is ten onrechte niet op juistheid getoetst. De verklaring dat zij zou zijn mishandeld komt niet overeen met het feit dat bij haar geen letsel is vastgesteld, aldus [appellant].
2.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aangifte aan de intrekking ten grondslag mocht worden gelegd.
De echtgenote heeft bij haar aangifte uitgebreid, gedetailleerd en consistent verklaard over hetgeen volgens haar op 25 december 2014 is voorgevallen en over haar angst voor [appellant]. De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in zijn stelling dat het proces-verbaal van de aangifte onjuistheden bevat doordat de door de politie gebruikte tolk de verklaring van de echtgenote niet correct heeft vertaald. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de echtgenote, nadat de op schrift gestelde verklaring door de tolk aan haar is voorgelezen, in haar verklaring heeft volhard en deze heeft ondertekend. [appellant] heeft niet kenbaar gemaakt op welke punten de verklaring niet juist zou zijn vertaald en wat er volgens hem dan wel door zijn echtgenote is verklaard. Ter zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling, waar de echtgenote beide keren is gehoord, is niet duidelijk gemaakt of geworden wat er precies schort aan hetgeen in het proces-verbaal van de aangifte is vermeld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris niet ervan heeft mogen uitgaan dat de echtgenote heeft verklaard zoals in het proces-verbaal is vermeld of dat hij dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In het feit dat de echtgenote op een later moment de aangifte heeft ingetrokken en haar verklaring heeft gewijzigd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel, nu [appellant] noch zijn echtgenote duidelijk heeft gemaakt met welke reden de echtgenote ten onrechte aangifte tegen [appellant] zou hebben gedaan.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte tot een te verstrekkende maatregel is gekomen, in die zin dat het verlof mag worden behouden onder de voorwaarde dat de wapens en munitie van [appellant] in bewaring worden gegeven bij de schietvereniging waarbij hij is aangesloten.
3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu de intrekking van het verlof samenhangt met de persoon van [appellant], het stellen van een dergelijke voorwaarde niet is geïndiceerd, omdat [appellant] dan nog steeds over zijn wapens kan beschikken, zij het via de schietvereniging, zodat het misbruikgevaar blijft bestaan. Bovendien zou de schietvereniging er daarbij voor verantwoordelijk worden gemaakt dat [appellant] de wapens niet buiten het verenigingspand brengt. Overigens leidt de intrekking van het wapenverlof er niet toe dat [appellant] zijn lidmaatschap van de schietvereniging niet actief kan blijven uitoefenen, zij het met wapens van de vereniging.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Wilde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
598.