201606508/1/V1.
Datum uitspraak: 9 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 juli 2016 in zaak nr. 16/5789 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Tegen het niet tijdig opnieuw nemen van een besluit op het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 april 2016 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juli 2016 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen het besluit van 4 april 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1 tot en met 3 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in grief 5 (lees: grief 4) terecht dat de rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding ten onrechte niet tevens 0,25 punt heeft toegekend voor zover het beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.480,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de staatssecretaris veroordelen de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 2.603,75 (€ 2.480,00 plus € 123,75, zijnde 0,25 maal de met ingang van 1 januari 2017 geldende puntwaarde van € 495,00). De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor het overige.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 juli 2016 in zaak nr. 16/5789, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.480,00;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.603,75 (zegge: tweeduizend zeshonderddrie euro en vijfenzeventig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Wissels w.g. Hanrath
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2017
392.