Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2015 in zaken nrs. 13/4699 en 14/5616 in het geding tussen:
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel West.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel West, thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel West, aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de bestaande Chassékerk en pastorie, met bestemming daarvan tot 9 danszalen, een hotel met 45 kamers, een gym- en muzieklokaal, een grand café met restaurant en ruimten ten behoeve van een fysio- en tandartspraktijk in, aan en bij de gebouwen op het adres Chasséstraat 62 en 64 in Amsterdam (hierna: het perceel) onder de in het besluit gestelde voorwaarden.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de op 2 juli 2013 verleende omgevingsvergunning, op en aan het gebouw aan de Chasséstraat 62 en 64.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft het algemeen bestuur een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een installatiekast op het dak ter vervanging van de bij het besluit van 18 februari 2014 vergunde installatiekasten op het dak van de aanbouw achter het gebouw op de locatie Chasséstraat 64, onder de in het besluit gestelde voorwaarden.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het algemeen bestuur het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 18 februari 2014 en 24 juni 2014 ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank het algemeen bestuur in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken in de besluiten van 2 juli 2013 en van 22 juli 2014 te herstellen.
Bij uitspraak van 15 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 2 juli 2013 en 22 juli 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Ten aanzien van het besluit van 2 juli 2013 heeft de rechtbank het algemeen bestuur opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag en ten aanzien van het besluit van 22 juli 2014 de rechtsgevolgen in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het algemeen bestuur opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de bestaande Chassékerk en pastorie, met bestemming daarvan tot 9 danszalen, een hotel met 45 kamers, een gym- en muzieklokaal, een grand café met restaurant en ruimten ten behoeve van een fysio- en tandartspraktijk in, aan en bij de gebouwen op het perceel onder de in het besluit gestelde voorwaarden.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandsverlener te Apeldoorn, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. F. Arents zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij besluit van 2 juli 2013 is vergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de bestaande Chassékerk en pastorie, met bestemming daarvan tot 9 danszalen, een hotel met 45 kamers, een gym- en muzieklokaal, een grand café met restaurant en ruimten ten behoeve van een fysio- en tandartspraktijk. Daarbij is voorzien in een aanbouw met een hoogte van 14,5 m aan de achterkant van de kerk en in nieuwbouw met een hoogte van 15,6 m achter de pastorie. Het gebruik voor horeca, het gebruik voor maatschappelijke doeleinden met een oppervlakte van meer dan 1500 m² en de bouwhoogte van 15,6 m zijn in strijd met het geldende bestemmingsplan. Het algemeen bestuur heeft de vergunning tot afwijking van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Met het oog op aanpassingen en aanvullingen op de bij het besluit van 2 juli 2013 verleende vergunning is bij het besluit van 18 februari 2014 onder meer vergunning verleend voor een dakopbouw met een hoogte van 2,4 m op de aanbouw om het dak van die aanbouw toegankelijk te maken en de bouw van technische installaties op het dak, waarvan zes installaties met een hoogte van ongeveer 1,5 tot 1,7 m verspreid over de aanbouw en twee installaties op de nieuwbouw die bereikbaar zijn via een dakluik. Bij het besluit van 24 juni 2014 is vergunning verleend voor de bouw van een installatiekast met een hoogte van 2,4 m in plaats van de 6 installaties op de aanbouw. Het algemeen bestuur heeft de vergunningen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Wabo verleend, omdat de hoogte van verschillende bouwwerken de maximaal in het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte overschrijdt.
[appellant] woont op het adres [locatie] nabij het perceel. Hij vreest parkeeroverlast, verkeershinder en aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de hiervoor beschreven ontwikkelingen.
3. [ appellant] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van het gebruik van het dak van de aanbouw als dakterras geen plaats is voor een belangenafweging, omdat dit gebruik dat dient ten behoeve van het hotel dan wel het grand café/restaurant al is voorzien door de bij het besluit van 2 juli 2013 verleende omgevingsvergunning. Bij die belangenafweging moet worden betrokken dat het niet is uitgesloten dat het gebruik van het dak zal worden geïntensiveerd. Het gebruik van het dak leidt tot een inbreuk op zijn privacy, aldus [appellant].
3.1. Door de bouw van de dakopbouw wordt het mogelijk het dak van de aanbouw te gebruiken voor horecadoeleinden. De op 2 juli 2013 verleende vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan wijzigt de op het perceel rustende bestemming niet, slechts het gebruik zoals aangevraagd is toegestaan. Blijkens de bouwtekeningen ziet de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning van 2 juli 2013 onder meer op de bouw van een aanbouw, echter zonder de mogelijkheid om het dak daarvan te gebruiken. De aanvraag voor de bouw van de dakopbouw en het gebruik dat daardoor mogelijk wordt gemaakt, dient te worden getoetst aan de geldende bestemming. Deze aanvraag is op dit punt met die bestemming in strijd, zodat een besluit over de afwijking van het bestemmingsplan voor dit gebruik moet worden genomen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat er geen plaats meer is voor een belangenafweging. Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt gelet op het hierna volgende niet tot vernietiging van de uitspraak.
3.2. Blijkens het besluit van 18 februari 2014 is besloten een omgevingsvergunning te verlenen voor het project ‘het gewijzigd uitvoeren van de vergunning met olonummer 575725, waarbij de wijzigingen bestaan uit:
a. het dichtzetten van de entree bogen in de westgevel;
b. het aanbrengen van installaties en een dakopbouw op de aanbouw;
het aanbrengen van installaties op de nieuwbouw;
c. het aanbrengen van een rookruimte achter de serre in de tuin, en het aanbrengen van drie kozijnen in de tuinmuur ter plaatse van de serre, op en aan het gebouw op de locatie Chassestraat 62-64 in Amsterdam [..]’.
Hieruit volgt dat geen vergunning is verleend voor het gebruik van het dak als terras. Dit gebruik is dan ook niet toegestaan.
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de technische installatie binnen de kerk moet worden geplaatst zoals ook is aangegeven door de commissie voor Welstand en Monumenten. [belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat plaatsing binnen de kerk niet mogelijk was.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 22 juli 2014 in stand heeft gelaten.
4.1. In hoofdstuk 4 van de nota "de schoonheid van Amsterdam 2013" (hierna: de welstandsnota) wordt voor installaties verwezen naar de specifieke welstandscriteria voor installaties in paragraaf 6.12 . In die paragraaf staat dat voor installaties onder meer geldt dat deze inpandig worden gerealiseerd, tenzij er aantoonbare redenen zijn dat deze niet of niet geheel inpandig kunnen worden gerealiseerd.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2952, overweegt de Afdeling dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende. 4.3. De commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) heeft op 6 november 2013 met betrekking tot de aanvraag die ten grondslag ligt aan het besluit van 18 februari 2014 geadviseerd om de installaties inpandig aan te brengen. Daarbij heeft de welstandscommissie betrokken dat installaties bij nieuwbouw een integraal onderdeel vormen van de bouwopgave, omdat deze voorzienbaar zijn. In de motivering van het besluit van 24 juni 2014 staat dat de welstandscommissie in haar vergadering van 18 juni 2014 heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de installatie-unit mits uitgevoerd met lamellenroosters. Het bouwplan is in die zin aangepast. Bij brief van 13 mei 2015 heeft het algemeen bestuur een tekening hiervan overgelegd met daarop een stempel van de welstandscommissie van 18 juni 2014 dat er geen bezwaar is.
4.4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 mei 2015 over de dakinstallatie overwogen dat uit de welstandsadviezen die aan de beoordeling ten grondslag hebben gelegen onvoldoende is gebleken dat de welstandscommissie hierover positief heeft geadviseerd en dat onduidelijk is welke tekeningen de welstandscommissie heeft beoordeeld. In de einduitspraak van 15 december 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat met de overlegging van de tekeningen met het positieve stempeladvies van 18 juni 2014 het gebrek is hersteld. Op grond daarvan heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 22 juli 2014 in stand gelaten.
4.5. Uit de welstandsnota volgt dat als welstandscriterium voor installaties geldt dat deze inpandig worden gerealiseerd, tenzij er aantoonbare redenen zijn dat deze niet of niet geheel inpandig kunnen worden gerealiseerd. Uit de stukken blijkt echter niet waarom de welstandscommissie haar advies van 6 november 2013, waarin zij heeft geadviseerd de installaties inpandig aan te brengen, heeft verlaten. Het advies berust in zoverre niet op een deugdelijk motivering, zodat het algemeen bestuur dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft kunnen leggen. Verder is niet gebleken dat het algemeen bestuur gemotiveerd heeft beoordeeld of plaatsing van de installaties inpandig aantoonbaar niet mogelijk is. De rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 22 juli 2014 in stand gelaten.
4.6. Het betoog van [appellant] met betrekking tot de gevolgen van de installatie-unit voor het uitzicht vanuit zijn woning zal de Afdeling in de einduitspraak bespreken.
Besluit van 12 april 2016
5. Bij besluit van 12 april 2016 heeft het algemeen bestuur ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
6. Bij het besluit van 12 april 2016 is opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de bestaande Chassékerk en pastorie, met bestemming daarvan tot 9 danszalen, een hotel met 45 kamers, een gym- en muzieklokaal, een grand café met restaurant en ruimten ten behoeve van een fysio- en tandartspraktijk in, aan en bij de gebouwen op het perceel onder de in het besluit gestelde voorwaarden.
7. [ appellant] vreest voor parkeeroverlast ten gevolge van de vergunde ontwikkelingen. Het algemeen bestuur had niet opnieuw de omgevingsvergunning mogen verlenen, omdat hieraan opnieuw geen deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. Daartoe voert [appellant] aan dat bij de parkeerbehoefte moet worden uitgegaan van 91 parkeerplaatsen, omdat de zogenoemde "modal split" niet kan worden toegepast. De bezoekers van het hotel komen alleen van buiten Amsterdam en de bezoekers van de dansstudio’s en het grand café komen ook van buiten Amsterdam. Verder voert hij aan dat het algemeen bestuur nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd dat er genoeg parkeerplaatsen zijn om de parkeerbehoefte op te vangen. In dit verband stelt hij aan de orde dat bij de parkeerdrukmeting geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om op zondag vrij te parkeren waardoor de bezettingsgraad 97% is. Verder is de Mercatorpleingarage gelet op de afstand niet geschikt om de parkeerbehoefte op te vangen. Ook zijn de andere parkeergarages slechts toegankelijk voor parkeervergunninghouders en deze kunnen niet gedwongen worden om daar te parkeren zodat parkeerplaatsen op straat vrijkomen. Bovendien had er rekening mee moeten worden gehouden dat inmiddels de Westermoskee in gebruik is genomen en de straten in de omgeving van het perceel zijn gereconstrueerd, aldus [appellant].
7.1. Artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening
Amsterdam 2013 (hierna: de Bouwverordening) luidt:
"Indien een gebouw is gelegen in een ander deel van de gemeente dan wordt bedoeld in het eerste lid, en de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. […]"
Artikel 2.5.30, vijfde lid, luidt:
"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede en vierde lid:
a. voor zover op andere wijze in de parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;"
7.2. Het algemeen bestuur heeft overwogen dat in de Chassékerk geen ruimte beschikbaar is voor het parkeren of stallen van auto’s. Het algemeen bestuur is van mening dat het belang van het voorzien van parkeerplaatsen op eigen terrein niet opweegt tegen het algemeen belang van een permanente invulling van de kerk en pastorie. Vanuit economisch oogpunt en de verwachte positieve uitstraling op de buurt is de transitie van het gebouw dan ook een zeer gewenste ontwikkeling. Onder verwijzing naar de uitkomsten van het verkeersonderzoek Chassé Dance Studios van 8 maart 2016 van Goudappel Coffeng (hierna: verkeersonderzoek) is het algemeen bestuur afgeweken van het in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening neergelegde vereiste.
7.3. In het verkeersonderzoek staat het volgende.
De theoretische parkeervraag zonder dubbelgebruik bedraagt 91 parkeerplaatsen. Vervolgens is toepassing gegeven aan de zogenoemde "modal split". Dit betreft een onderzoek naar de vervoerwijze van Nederland per gebied en per functie door het Onderzoek Verplaatsingen in Nederland (OViN). De "modal split" van Amsterdam is vergeleken met de gemiddelde "modal split" van zeer sterk stedelijke gebieden. Per functie is bezien of deze een lokale doelgroep heeft, waarbij het gaat om interne verplaatsingen, of een niet-lokale doelgroep, waarbij ook inkomende verplaatsingen plaatsvinden. Op grond daarvan is een reductie toegepast. Hierdoor bedraagt de theoretische parkeervraag zonder dubbelgebruik 47 parkeerplaatsen. Op het maatgevende moment, de werkdagavond, bedraagt de theoretische parkeervraag 45. De parkeervraag van de vorige functie als kerk bedroeg op de werkdagen in de avond 11 en op zondag 56. Voorts is de praktische parkeervraag ten gevolge van de inmiddels in gebruik genomen gymzaal en dansstudio’s onderzocht. Deze bedraagt op de werkdagen in de avond 8 parkeerplaatsen in plaats van de theoretisch berekende 21. Geconcludeerd wordt dat de extra parkeervraag ten opzichte van het oude gebruik als kerk voor de nieuwe functies 20 parkeerplaatsen is op een werkdagavond en 14 op een zaterdagavond.
Ten aanzien van de beschikbare parkeercapaciteit in de openbare ruimte en in de nabijgelegen parkeergarages staat in het verkeersonderzoek dat de restcapaciteit minimaal 10 parkeerplaatsen is in de openbare ruimte, ongeveer 50 parkeerplaatsen in parkeergarages voor vergunninghouders en ongeveer 10 parkeerplaatsen in de Mercatorpleingarage.
7.4. Wat betreft de parkeervraag als gevolg van de bij het besluit van 12 april 2016 toegestane activiteiten overweegt de Afdeling het volgende.
7.5. Bij de berekeningsmethode "modal split" wordt er vanuit gegaan dat Amsterdammers minder gebruik maken van de auto voor verplaatsingen binnen Amsterdam. [appellant] betwist deze methode zelf niet, alleen dat deze niet goed is toegepast wat betreft de bezoekers van de dansstudio’s, het hotel en het grand café.
Blijkens het verkeersonderzoek is er vanuit gegaan dat de functies grand café en de dansstudio een lokale doelgroep hebben. Op grond daarvan is een reductie van 44% toegepast op de berekende parkeervraag. Wat betreft de functie hotel is uitgegaan van zowel interne als inkomende verplaatsingen. Op grond daarvan is een reductie van 14% toegepast.
Wat betreft de parkeervraag als gevolg van de dansstudio’s overweegt de Afdeling dat in het verkeersonderzoek uiteindelijk niet is uitgegaan van de theoretisch berekende parkeervraag maar van de parkeervraag die uit de praktijk na ingebruikname van de dansstudio’s uit onderzoek is gebleken. Deze praktische parkeervraag is vooralsnog aanzienlijk geringer gebleken dan de theoretische berekende en met 44% gereduceerde parkeervraag. [appellant] heeft dit onderzoek en de uitkomsten daarvan niet bestreden. Gelet hierop kan beantwoording van de vraag of bij de functie dansstudio kon worden uitgegaan van een lokale doelgroep achterwege blijven.
In het verkeersonderzoek en het bestreden besluit is niet onderbouwd waarop de aanname dat de functie grand café een uitsluitend lokale doelgroep heeft en voor de functie hotel ook interne verplaatsingen plaatsvinden is gebaseerd. Ter zitting van de Afdeling heeft het algemeen bestuur opgemerkt dat bij de functie grand café kan worden uitgegaan van een lokale doelgroep, omdat het grand café niet in het centrum ligt. [appellant] heeft dit niet bestreden. Er bestaat gelet op de ligging van het grand café geen grond voor het oordeel dat bij de functie grand café niet kon worden uitgegaan van een lokale doelgroep. Met de enkele, algemene verwijzing naar het CROW, een kennisorganisatie op het gebied van infrastructuur, openbare ruimte en verkeer en vervoer, ter zitting van de Afdeling heeft het algemeen bestuur echter niet onderbouwd waarop de aanname dat voor de functie hotel ook interne verplaatsingen plaatsvinden is gebaseerd. Hierdoor is evenmin gemotiveerd dat voor de functie hotel een reductie kon worden toegepast.
Gelet hierop is de in het verkeersonderzoek vastgestelde omvang van de parkeervraag in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het algemeen bestuur in het besluit van 12 april 2016 niet van deze omvang kon uitgaan.
7.6. Wat betreft de parkeercapaciteit, het aantal beschikbare parkeerplaatsen om de parkeervraag op te vangen, overweegt de Afdeling het volgende.
7.7. Voor zover [appellant] aanvoert dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de parkeercapaciteit op zondag, overweegt de Afdeling dat de uitgevoerde parkeertelling de drukste momenten omvat wat betreft de in de Chassékerk en de pastorie toegestane activiteiten en daarom representatief is. Deze drukste momenten zijn niet op de zondag. Een onderzoek naar de parkeercapaciteit op de zondag kon daarom achterwege blijven.
De straten rond de Chassékerk en pastorie zijn gereconstrueerd. Volgens [appellant] is daardoor het aantal parkeerplaatsen verminderd zodat er minder beschikbaar zijn om de parkeervraag op te vangen. Uit vergelijking van de door [appellant] genoemde aantallen parkeerplaatsen in enkele straten voor en na de reconstructie met de in tabel 4.1 van het verkeersonderzoek genoemde capaciteit in die straten volgt dat bij het onderzoek is uitgegaan van de situatie na de reconstructie. Dit betoog treft derhalve geen doel.
Ter zitting van de Afdeling heeft het algemeen bestuur erkend dat de parkeerplaatsen in de parkeergarages Piri Reis en de Wending slechts beschikbaar zijn voor vergunninghouders en houders van een toegangspas en niet voor de bezoekers van de activiteiten in de Chassékerk en de pastorie. Deze parkeerplaatsen kunnen daarom niet worden meegeteld bij de parkeercapaciteit.
In de uitspraak van 15 december 2015 heeft de rechtbank overwogen dat zij het gelet op de afstand tussen de Mercatorpleingarage en het hotel van ongeveer 900 meter niet aannemelijk acht dat met die parkeerplaatsen daadwerkelijk in de behoefte van het hotel wordt voorzien. Het algemeen bestuur is niet tegen dit oordeel opgekomen. In het verkeersonderzoek noch in het besluit van 12 april 2016 is nader onderbouwd waarom met de parkeerplaatsen in de Mercatorpleingarage wel daadwerkelijk in die behoefte wordt voorzien. Evenmin zijn nadere voorwaarden aan de vergunning verbonden die het gebruik van deze garage door bezoekers van het hotel door middel van valetparking e.d. waarborgen. Dit betekent dat het algemeen bestuur ook nu niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de parkeerplaatsen in de Mercatorpleingarage daadwerkelijk in de behoefte wordt voorzien. De parkeerplaatsen in de Mercatorpleingarage kunnen daarom niet worden meegeteld bij de parkeercapaciteit.
Het onderzoeksgebied voor de parkeercapaciteit omvat mede de straten rond de Westermoskee. Anders dan [appellant] betoogt hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar de parkeerbehoefte voor de Westermoskee. Voor beantwoording van de vraag of op andere wijze wordt voorzien in de parkeer- en stallingsruimte, als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, onder a, van de Bouwverordening kan worden volstaan met een onderzoek naar het aantal van het op dat moment feitelijk beschikbare parkeerplaatsen om de parkeervraag als gevolg van de bij het besluit van 12 april 2016 toegelaten activiteiten op te vangen. De tellingen van de feitelijk beschikbare parkeerplaatsen hebben plaatsgevonden voordat de Westermoskee in gebruik was genomen. Ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit was deze moskee echter wel al in gebruik genomen. Het nieuwe besluit dient genomen te worden op basis van de feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip waarop het besluit wordt genomen. Van een toekomstige situatie die buiten beschouwing kon worden gelaten, zoals in de uitspraak van 15 december 2015 is geoordeeld, is geen sprake meer. Niet is uitgesloten dat de ingebruikname van de Westermoskee tot gevolg heeft dat er feitelijk minder parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Voor het nemen van het besluit van 12 april 2016 hadden nieuwe tellingen moeten worden gedaan om te kunnen bepalen wat de restcapaciteit is in de openbare ruimte.
Gelet op het voorgaande is niet deugdelijk gemotiveerd dat en onderzocht of er voldoende parkeercapaciteit is om de parkeervraag op te vangen.
7.8. Gelet op de in overweging 7.5 en 7.7 vastgestelde gebreken in het onderzoek heeft het algemeen bestuur dit onderzoek niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluit om af te wijken van het vereiste neergelegd in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening.
8. [ appellant] betoogt dat het onderzoek naar de verkeersveiligheid niet deugdelijk is uitgevoerd. Daartoe voert hij aan dat de verkeersgeneratie verkeerd is ingeschat omdat van een onjuiste parkeerbehoefte is uitgegaan. Ook is er geen rekening gehouden met doodlopende straten. Verder is het gebied waarin de ontwikkelingen voor verkeersgeneratie zorgen onjuist bepaald.
8.1. In het verkeersonderzoek wordt geconcludeerd dat de toename 64 motorvoertuigen per etmaal is en dat de daardoor ontstane verkeersdruk past bij een verblijfsgebied, waardoor sprake is van een verkeersveilige verkeersdruk in de Chasséstraat.
8.2. Ter zitting van de Afdeling heeft het algemeen bestuur het standpunt ingenomen dat de verkeersbewegingen in de doodlopende straten aan beide zijden van de Chassékerk een te geringe toevoeging vormen om mee te nemen in de verkeersafwikkeling. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het onderzoeksgebied naar de gevolgen van de verkeerstoename te klein is. Het algemeen bestuur heeft het standpunt kunnen innemen dat de gevolgen van de verkeerstoename in het gebied rond de Mercatorpleingarage niet ook moest worden onderzocht, omdat de verkeerstoename ten gevolge van de toegestane activiteiten in de Chassékerk en de pastorie in het gebied rond de Mercatorpleingarage dermate gering zal zijn dat deze gelet op de al bestaande verkeersdrukte op de wegen van en naar deze garage niet waarneembaar is. Verder acht de Afdeling van belang dat de afstand tot deze garage van 900 meter zo groot is dat het algemeen bestuur er niet vanuit hoefde te gaan dat in de omgeving van deze garage naar een parkeerplaats zal worden gezocht door bezoekers van de activiteiten in de Chassékerk en de pastorie.
Het betoog van [appellant] dat de verkeersveiligheid niet goed is beoordeeld omdat van een onjuiste parkeerbehoefte is uitgegaan slaagt. De berekening van de verkeerstoename is mede gebaseerd op de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen. Ten aanzien hiervan is een gebrek geconstateerd, zie overweging 7.5. Dit gebrek kleeft daarom ook aan de beoordeling van de verkeersveiligheid.
Conclusie en proceskostenveroordeling
9. De conclusie is dat het besluit van 22 juli 2014 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en het besluit van 12 april 2016 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb zijn genomen.
10. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het algemeen bestuur op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in overweging 4.5 geconstateerde gebrek in het besluit van 22 juli 2014 en de in de overwegingen 7.5, 7.7 en 8.2 geconstateerde gebreken in het besluit van 12 april 2016 binnen 16 weken te herstellen. Daartoe dient het algemeen bestuur te beoordelen of ten aanzien van de dakinstallatie waarvoor bij besluit van 24 juni 2014 vergunning is verleend aan het welstandscriterium, zoals weergegeven in overweging 4.1, is voldaan. Verder dient het algemeen bestuur nader onderzoek te laten doen naar de parkeervraag in verband met de toegepaste reductie voor de functie hotel en naar de parkeercapaciteit. Bij het nadere onderzoek naar de parkeercapaciteit dienen de parkeergarages Piri Reis, de Wending en de Mercatorpleingarage buiten beschouwing te worden gelaten, tenzij alsnog aangetoond wordt dat deze daadwerkelijk in de parkeervraag ten gevolge van de activiteiten in de Chassékerk en de pastorie voorzien. Verder dienen daarbij actuele tellingen te worden verricht naar de parkeercapaciteit in de openbare ruimte, mede in verband met het in gebruik nemen van de Westermoskee. In het geval het nadere onderzoek tot de conclusie leidt dat de parkeervraag groter is dan waarvan in het verkeersonderzoek is uitgegaan, dan dient er nader onderzoek te worden gedaan naar de gevolgen daarvan voor de verkeersveiligheid.
Indien dat nodig is dient het algemeen bestuur een nieuw besluit te nemen. De Afdeling ziet, anders dan [appellant] betoogt, nu geen aanleiding voor de conclusie dat herstel niet meer mogelijk is.
11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel West op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de geconstateerde gebreken te herstellen;
- de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen;
- een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017