201604832/1/R3.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
en
de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Leidschendam-Zuid" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door D. van Berlo, P. Heijnen en P. van der Ark, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet onder meer in de planologische inpassing van reeds aanwezige woonboten in de Starrevaart te Leidschendam. Daarnaast biedt het plan de mogelijkheid om onder voorwaarden door toepassing van een afwijkingsbevoegdheid extra woonboten in de Starrevaart toe te staan.
1.1. [appellant sub 1] woont aan [locatie 1] te Leidschendam. [appellant sub 1] kijkt aan de achterzijde van zijn perceel uit op de Starrevaart. Hij kan zich er niet mee verenigen dat zijn uitzicht wijzigt en zijn privacy wordt aangetast doordat nieuwe woonboten ligplaats kunnen innemen in de Starrevaart. Ook vreest hij voor waardedaling van zijn woning.
1.2. [appellant sub 2] woont in een woonboot aan de [locatie 2] in Leidschendam. Het is de bedoeling dat zijn woonboot aan de Bolder verdwijnt en dat [appellant sub 2] verhuist naar een woonboot in de Starrevaart. [appellant sub 2] voert aan dat het plan direct en niet via een afwijkingsbevoegdheid de mogelijkheid had moeten bieden voor het plaatsen van een woonboot op de voor [appellant sub 2] beoogde ligplaats. Hij acht verder de (bouw)mogelijkheden voor woonboten die uit de voorwaarden voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid voortvloeien, te beperkend.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 2]
3. [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte niet bij recht voorziet in een ligplaats in de Starrevaart. [appellant sub 2] voert aan dat uit het oogpunt van rechtszekerheid een bouwvlak voor een drijvende woning in het plan had moeten worden opgenomen. Het instrument van de afwijkingsbevoegdheid is volgens [appellant sub 2] in dit geval niet geschikt.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bij recht inpassen van de woonboten ten tijde van de vaststelling van het plan niet mogelijk was, omdat nog niet zeker was dat alle bewoners van woonboten aan de Bolder daadwerkelijk zouden verhuizen naar de Starrevaart. Ook met [appellant sub 2] waren nog geen concrete afspraken gemaakt over de beoogde verhuizing, aldus de raad. De uitvoerbaarheid van een directe bestemming voor een ligplaats stond daardoor volgens de raad niet vast. Daarnaast was voor de raad van belang dat bij een bestemming als ligplaats volgens de raad geen onderscheid kan worden gemaakt tussen personen, hetgeen ertoe kan leiden dat elke woonbooteigenaar daar aanspraak op kan maken. Daarmee zou het doel van de planregeling, de verhuizing van de woonboten van de Bolder naar de Starrevaart, worden doorkruist, aldus de raad. Het opnemen van een bouwvlak voor elk afzonderlijk bouwwerk past volgens de raad voorts niet in de bestemmingsplansystematiek van de gemeente en is ook niet verplicht op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid in het plan is volgens de raad voor [appellant sub 2] geen onzekere situatie ontstaan, omdat tijdens gesprekken met [appellant sub 2] is medegedeeld dat een omgevingsvergunning zal worden verleend als aan de voorwaarden in het plan wordt voldaan.
3.2. Aan de Starrevaart is de bestemming "Water" toegekend. Het gedeelte van de Starrevaart ten noordwesten van de brug bij het Commissarispad heeft deels de aanduiding "woonschepenligplaats" gekregen. Dit betreft een strook van het water met een lengte van ongeveer 58 meter. Hier liggen drie bestaande woonboten die op grond van artikel 17, lid 17.1.1, onder v, van de planregels als zodanig zijn bestemd. Het gedeelte van de Starrevaart dat ten zuidoosten van de genoemde brug ligt heeft deels de aanduiding "specifieke vorm van water - woonschepenligplaats 1" en deels de aanduiding "woonschepenligplaats" gekregen. Het water met de aanduiding "woonschepenligplaats" is bestemd voor een bestaand woonschip. Op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van water - woonschepenligplaats 1" kan op grond van artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder b, sub 7, van de planregels met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid een woonboot met een maximale bouwhoogte van 5,5 meter worden toegestaan, mits de goothoogte 2,5 meter bedraagt. Ter zitting is vastgesteld dat de door [appellant sub 2] beoogde ligplaats de bestemming "Water" en geen specifieke aanduiding heeft. Vast staat aldus dat die gronden niet zijn bestemd voor het innemen van een ligplaats met een woonschip.
Artikel 1, lid 1.130, van de planregels luidt:
Onder "woonschip" wordt verstaan: "Een schip of een daarmee naar aard gelijk te stellen ander vaartuig of andere drijvende inrichting te water dat uitsluitend of in hoofdzaak gebruikt wordt of bestemd is voor bewoning of recreatief verblijf".
Artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder b, luidt:
"Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikelen 17.1 en 17.2 ten behoeve van:
(…)
b. het plaatsen van een woonschip aan de Starrevaart, buiten de aanduidingszone "woonschepenligplaats", indien en voor zover;
1. de ligplaats van een bestaand woonschip elders binnen de gemeentelijke grenzen verdwijnt en de ruimtelijke kwaliteit op de betreffende locatie noemenswaardig wordt hersteld dan wel verbeterd;
2. ten behoeve van de ruimtelijke inpassing een stedenbouwkundig advies wordt ingewonnen bij de gemeentelijke stedenbouwkundige;
3. tussen de woonschepen, inclusief bijbehorende vlonders en overige drijvende objecten, dient een afstand van 5 meter vrij te blijven;
4. de breedte van het woonschip mag maximaal 4,5 meter bedragen;
5. de lengte van het woonschip mag maximaal 20 meter bedragen;
6. de bouwhoogte van de woonschepen gemeten vanaf het water mag maximaal 3 meter bedragen;
7. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - woonschepenligplaats 1" is een woonboot met een maximale bouwhoogte van 5,5 meter toegestaan, mits de goothoogte 2,5 meter bedraagt;
8. ingevolge de bij dit bestemmingsplan vastgestelde hogere grenswaarden Wet geluidhinder vanwege verkeerslawaai van rijksweg A4 reikt de ligging van de woonschepen niet verder dan ten minste 60 meter (in geval van één bouwlaag) respectievelijk ten minste 142,5 meter (in geval van een woonschip met een opbouw) afstand van de brug van De Star over de Starrevaart".
3.3. De Afdeling overweegt dat het tot de beleidsvrijheid van de raad behoort om te bepalen of een bepaalde gewenste ontwikkeling direct op grond van het plan mogelijk wordt gemaakt of pas mogelijk is na toepassing van, zoals in dit geval, een afwijkingsbevoegdheid. De raad heeft onder de omstandigheden van dit geval naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen kiezen voor een planregeling met een afwijkingsbevoegdheid. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals ter zitting is toegelicht en blijkt uit de overgelegde stukken, ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende vast stond dat [appellant sub 2] daadwerkelijk gebruik zou maken van de mogelijkheid te verhuizen naar een ligplaats in de Starrevaart. [appellant sub 2] heeft een brief van 1 augustus 2016 overgelegd, waaruit naar voren komt dat met de gemeente op dat moment nog geen overeenstemming was bereikt over de verhuizing. Die overeenstemming was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit derhalve evenmin bereikt. Uit deze brief en het concept van de vaststellingsovereenkomst van 5 juli 2016 kan worden afgeleid dat het betalen van een financiële tegemoetkoming door de gemeente aan [appellant sub 2] in plaats van een verhuizing ook tot de mogelijkheden behoorde. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij zich er bij de vaststelling van het plan van moet vergewissen dat het plan uitvoerbaar is binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Die zekerheid had de raad gelet op het voorgaande niet.
Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat de afwijkingsbevoegdheid onvoldoende rechtszekerheid biedt, overweegt de Afdeling dat in artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder b, van de planregels duidelijk is bepaald dat met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de bepalingen uit lid 17.1 en 17.2, hetgeen betekent dat een woonschip aan de Starrevaart kan worden geplaatst buiten de aanduidingszone "woonschepenligplaats", en onder welke voorwaarden dit mogelijk is. Dat voor de voor [appellant sub 2] beoogde ligplaats geen bestemmings- of aanduidingsvlak op de verbeelding is opgenomen, leidt naar het oordeel van de Afdeling niet tot de door [appellant sub 2] gevreesde onduidelijkheid over de bouwmogelijkheden. Uit de planregels volgt immers onder meer dat tussen de woonschepen, inclusief bijbehorende vlonders en overige drijvende objecten, een afstand van 5 meter vrij dient te blijven, de woonschepen maximaal 20 meter lang mogen zijn en tot de brug van De Star over de Starrevaart een bepaalde minimale afstand in acht moet worden genomen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de ruimtelijke afweging of een nieuw woonschip kan worden geplaatst in de Starrevaart al in het kader van dit plan is gemaakt en niet nogmaals plaats zal vinden bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijking van het plan. Indien het nieuwe woonschip van [appellant sub 2] aan de in het plan gestelde voorwaarden voldoet, dan zal het college van burgemeester en wethouders van de afwijkingsbevoegdheid gebruik maken, aldus de raad. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de door de raad in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid leidt tot zodanige rechtsonzekerheid voor [appellant sub 2] dat niet voor dit instrument gekozen had mogen worden of in dit geval een ongeschikt instrument is. Het betoog faalt.
4. [appellant sub 2] betoogt dat de voorwaarden voor het gebruik maken van de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder b, van de planregels te beperkend zijn.
Hiertoe voert [appellant sub 2] aan dat de maximale hoogte ten onrechte is vastgesteld op 3 meter boven de waterlijn, omdat daarmee niet aan het Bouwbesluit 2012 kan worden voldaan. Bovendien is volgens [appellant sub 2] een van de andere te verplaatsen woonboten hoger dan 3 meter, zodat geen sprake is van een gelijke behandeling.
Verder voert [appellant sub 2] aan dat de maximaal toegestane breedte van een woonboot van 4,5 meter niet toereikend is. Volgens [appellant sub 2] staat de regelgeving van het hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: hoogheemraadschap) niet in de weg aan het toestaan van een bredere opbouw van de woonboot, omdat een woonboot boven de waterlijn breder mag zijn dan op de waterlijn. Bovendien kent de Keur 2015 volgens [appellant sub 2] een ontheffingsmogelijkheid.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een maximale bouwhoogte van 3 meter vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt wenselijk is op deze locatie. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de vaart en de kruin van de dijk een stuk hoger liggen dan de omgeving, waardoor een hoogte van maximaal 3 meter hier passend is geacht. De raad stelt dat het Bouwbesluit 2012 nog niet van toepassing is op woonboten. Volgens de raad moet naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331, de relevante wetgeving nog worden gewijzigd. Uit het wetsvoorstel voor de Wet verduidelijking voorschriften woonboten, waarvan de inwerkingtreding wordt verwacht in 2017, en de daarbij behorende memorie van toelichting (Kamerstukken II 2015/16, 34 434, nr. 3) blijkt volgens de raad dat de technische eisen voor nieuwe woonboten minder streng zullen zijn dan de eisen voor woningen. Als toch rekening zou worden gehouden met een vrije hoogte van 2,60 meter conform de eis die het Bouwbesluit 2012 aan woningen stelt, dan kan daaraan met een bouwhoogte van 3 meter bovendien worden voldaan, aldus de raad. Wat betreft de maximale breedte van de woonboot van 4,5 meter stelt de raad dat uit de regelgeving van het hoogheemraadschap voortvloeit dat een woonboot niet breder mag zijn om het doorstroomprofiel van de Starrevaart niet te belemmeren. De raad stelt onder verwijzing naar een e-mail van een medewerker van het hoogheemraadschap dat in dit geval geen ontheffing mogelijk is, omdat de waterhuishoudkundige situatie daar geen ruimte voor biedt.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, worden in het Bouwbesluit 2012 technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van een bouwwerk. Het begrip bouwwerk is in de Woningwet noch in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) omschreven. De Wabo beoogt, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92), bij het begrip bouwwerk aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 16 april 2014, kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening, die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Als een in of op het water gelegen object bedoeld is om ter plaatse als woning te functioneren, dan is die bedoeling doorslaggevend om het object als bouwwerk te kwalificeren, zoals volgt uit voormelde uitspraak van 16 april 2014. Ook is in die uitspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat in de toelichting bij het Bouwbesluit wordt opgemerkt dat een woonboot geen bouwwerk in de zin van de Woningwet is, niet beslissend is voor het oordeel over de vraag of een woonboot als in die zaak aan de orde al dan niet een bouwwerk is, nu deze opmerking niet in de tekst van het Bouwbesluit is neergelegd, maar slechts in de toelichting is opgenomen, terwijl ook de Wabo geen bepaling bevat die zo’n woonboot uitzondert van het toepassingsbereik ervan, ook niet in verbinding met het Bouwbesluit.
4.3. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of de door [appellant sub 2] te bouwen woonboot zal zijn aan te merken als een bouwwerk in de hiervoor bedoelde zin waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is vereist en dat moet voldoen aan het Bouwbesluit 2012, op zichzelf niet aan de orde kan komen in deze bestemmingsplanprocedure. De Afdeling kan uitsluitend beoordelen of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een maximale bouwhoogte van 3 meter gemeten vanaf het water vanuit ruimtelijk oogpunt gewenst is en of aan die voorwaarde voldaan zal kunnen worden, onder meer gelet op de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de Starrevaart beduidend hoger ligt dan de omgeving en dat de maximale hoogte van de nieuwe woonboten daarom beperkt moet worden tot 3 meter. Verder speelt bij de hoogtebeperking volgens de raad de geluidbelasting vanwege wegverkeer een rol. Onder deze omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid als voorwaarde voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid kunnen stellen dat nieuwe woonboten niet hoger dan 3 meter boven het water mogen uitsteken.
Ingevolge artikel 4.3, zesde lid, in samenhang met tabel 4.1 van het Bouwbesluit 2012, heeft een verblijfsruimte met een woonfunctie ten minste een hoogte van 2,6 meter boven de vloer. Daargelaten de vraag of deze bepaling van toepassing zal zijn op een door [appellant sub 2] te bouwen woonboot, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woonboot gebouwd kan worden die voldoet aan deze bepaling. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de raad heeft gesteld, de vloer van een verblijfsruimte bij een woonboot veelal niet op gelijke hoogte met het water, maar onder het wateroppervlak ligt. Daarnaast resteert er nog 40 cm speling tussen de minimale vrije ruimte uit het Bouwbesluit 2012 en de maximale hoogte uit het plan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er gelet op het voorgaande in redelijkheid van uit kunnen gaan dat het plan voor zover het de afwijkingsbevoegdheid betreft uitvoerbaar is en dat artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder b, sub 6, van de planregels niet te beperkend is. Het betoog faalt.
4.4. Over de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de woonboot die direct ten zuidoosten van de brug bij het Commissarispad is voorzien overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat dit een bestaande woonboot betreft die wordt verplaatst van de Bolder naar de Starrevaart. Deze bestaande woonboot heeft een bouwhoogte van 5,5 meter, welke afmeting op grond van artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder b, sub 7, van de planregels op de locatie met de aanduiding "specifieke vorm van water - woonschepenligplaats 1" is toegestaan. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, omdat [appellant sub 2] met een nieuwe woonboot ligplaats wil innemen. Het betoog faalt.
4.5. Over de maximale breedte van een woonschip van 4,5 meter overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van hoofdstuk 7.4, artikel 2, onder c, van de Uitvoeringsregels op grond van de Keur van het hoogheemraadschap van Rijnland voor handelingen in het watersysteem (hierna: Uitvoeringsregels), moet na aanbrengen van een plaatsgebonden drijvend object, waaronder een woonschip, minimaal 2/3 deel van de watergang aaneengesloten vrij zijn. Niet in geschil is dat de Starrevaart ter plaatse 13,5 meter breed is. Gelet daarop mag een woonschip op grond van voornoemde bepaling niet breder zijn dan 4,5 meter. De Uitvoeringsregels geven weliswaar in artikel 3 van hoofdstuk 7.4 mogelijkheden voor maatwerk, maar het hoogheemraadschap heeft aan de raad medegedeeld dat van die mogelijkheden in dit geval geen gebruik kan worden gemaakt. De waterhuishoudkundige situatie ter plaatse biedt daar geen ruimte voor. De waterafvoer van de Starrevaart is geringer dan de norm die het hoogheemraadschap hanteert, aldus het hoogheemraadschap. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bredere woonschepen dan 4,5 meter niet kunnen worden toegestaan. Ter zitting is door de raad gesteld dat een bredere opbouw weliswaar niet de waterafvoer belemmert, maar dat een regeling die overstekken toelaat te complex wordt geacht. Wel kan volgens de raad hier de algemene afwijkingsregeling voor maatvoering (10%) worden toegepast. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder b, sub 4, van de planregels voor [appellant sub 2] niet te beperkend is. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 1]
5. [appellant sub 1] betoogt dat de nieuwe en te verplaatsen woonboten zijn vrije uitzicht over het water en over een groen gebied aan de achterkant van zijn woning zullen belemmeren. Daarnaast zullen de woonbootbewoners, mede doordat de Starrevaart ongeveer 3 meter hoger ligt dan zijn perceel, inkijk hebben in zijn woning en tuin, aldus [appellant sub 1]. Hij kan zich er niet mee verenigen dat zijn uitzicht wijzigt en zijn privacy wordt aangetast door deze nieuwe ontwikkelingen. [appellant sub 1] voert aan dat in de plantoelichting ten onrechte geen onderbouwing is gegeven van de planologische aanvaardbaarheid van de mogelijkheden die het plan biedt. Verder voert [appellant sub 1] aan dat de raad meer rekening had moeten houden met de verwachte waardedaling van zijn woning.
5.1. Volgens de raad liggen in de Starrevaart al meer dan 40 jaar enkele woonboten, waaronder een woonboot met een bouwhoogte van minimaal 3 meter achter de woning van [appellant sub 1]. Mede gelet op de hogere ligging van de vaart is het volgens de raad dan ook de vraag of er in de bestaande situatie sprake is van een vrij uitzicht. Het groene gebied waar [appellant sub 1] aan refereert blijft volgens de raad intact. De afstand tussen de woning en de voorziene woonboten is volgens de raad ongeveer 55 meter. Onder deze omstandigheden en vanwege de ligging in een stedelijke omgeving stelt de raad zich op het standpunt dat zich geen onaanvaardbare aantasting van de privacy en verlies van uitzicht zal voordoen. De raad verwijst verder naar paragraaf 4.2.1.6 van de plantoelichting en de nota van wijzigingen bij het bestreden besluit voor de onderbouwing van de planologische aanvaardbaarheid van de woonboten in de Starrevaart. Verder wijst de raad er op dat nieuwe woonboten uitsluitend onder in de planregels opgenomen voorwaarden kunnen worden toegestaan. Die voorwaarden hebben onder meer betrekking op de bouwhoogte en de doorzichten. De raad stelt verder dat het algemene belang om de ruimtelijke kwaliteit van het centrum van Leidschendam te verbeteren, om welke reden de woonboten verplaatst moeten worden vanuit de Bolder naar de Starrevaart, zwaarder weegt dan het individuele belang van [appellant sub 1]. Voor zover er al sprake is van een waardedaling van de woning, kan [appellant sub 1] een verzoek om vergoeding van de planschade indienen, aldus de raad.
5.2. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en het woonschip dat recht achter zijn woning is voorzien ongeveer 55 meter bedraagt. De afstand tot de tuin van [appellant sub 1] bedraagt ongeveer 45 meter. Daartussen bevinden zich een strook met de bestemming "Water", een strook met de bestemming "Groen" waar het Starrevaartpad loopt en het water van de Starrevaart. De woonschepen en daarbij behorende tuinen en bergingen binnen de bestemming "Groen" zijn niet aan de zijde van de woning van [appellant sub 1] voorzien, maar aan de overzijde van de Starrevaart. Zoals de raad heeft gesteld, blijft de groenstrook aan de zijde van de woning van [appellant sub 1] intact. Uit de bouwregels voor de reeds aanwezige als zodanig bestemde woonboten en uit de aan de afwijkingsbevoegdheid verbonden voorwaarden blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden, waaronder de belangen van [appellant sub 1]. Zo is in artikel 17, lid 17.2.2, van de planregels onder meer bepaald dat tussen woonboten een afstand van 5 meter vrij dient te blijven, de maximale bouwhoogte van woonboten met 1 bouwlaag maximaal 3 meter mag zijn en woonboten met een opbouw maximaal 4,5 meter hoog mogen zijn. De woonboot die recht achter de woning van [appellant sub 1] is voorzien heeft een opbouw en mag dus maximaal 4,5 meter hoog zijn. Verder is schuin achter de woning van [appellant sub 1] een vanuit de Bolder te verplaatsen woonboot van 5,5 meter hoog toegestaan. In artikel 17, lid 17.3, van de planregels zijn de bouwregels over de minimale afstand en de maximale bouwhoogte van 3 meter ook als voorwaarden voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Verder is in lid 17.3 bepaald dat de breedte van een woonschip maximaal 4,5 meter mag bedragen en dat de lengte van een woonschip maximaal 20 meter mag zijn.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet op de afstand tot de woning van [appellant sub 1], de ligging ervan in een stedelijke omgeving en de genoemde planregels in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onevenredige beperking van het uitzicht van [appellant sub 1] zal optreden en dat zijn privacy niet onevenredig zal worden aangetast. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van verbetering van de kwaliteit, sfeer, uitstraling en imago van het historische centrum van Leidschendam, in verband waarmee volgens hem verwijdering van de woonboten aan de Bolder noodzakelijk is, dan aan de individuele belangen van [appellant sub 1] bij het behoud van zijn uitzicht en het voorkomen van inkijk in zijn woning of tuin. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van zijn woning betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
De betogen falen.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Poppelaars
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
780.