201604561/1/R1.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Laren, en anderen,
en
de raad van de gemeente Laren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Scouting Laren" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2017, waar [appellante] en anderen, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. R.H. van Dijke, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Verbeek, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. A. van Dijck, en de Stichting Scouting Maggy Lekeux, vertegenwoordigd door drs. J.K. Gijzel, als partijen gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in de legalisering van de scoutingvereniging Maggy Lekeux op gronden op de hoek van de Veerweg en de Vredelaan in Laren. In het verleden was ter plaatse een bladopslag van de gemeente gevestigd. De scouting is daar sinds 2012 met een gedoogbeschikking aanwezig. Op het perceel is tijdelijke bebouwing aanwezig, die door de scouting in gebruik is genomen. Ten behoeve van de scouting is de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. De omliggende gronden hebben de bestemming "Natuur". Het terrein van de scouting wordt gebruikt voor verschillende spelactiviteiten. Dit gebeurt een aantal keer per week, in de zomer frequenter dan in de winter en niet in de periode tussen 23:00 uur en 7:00 uur. Voor de verschillende spelactiviteiten wordt het terrein zelf gebruikt. Het open terrein waar de scoutingactiviteiten plaatsvinden is afgezet met een hek, waardoor het omliggende terrein fysiek is afgeschermd voor de activiteiten van de scouting.
2. Het beroep van [appellante] en anderen is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk". Het beroep van [appellante] en anderen is ingediend namens [appellante], [gemachtigde], [appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A]) en [appellant C]. Zij vrezen onder meer dat door het als zodanig bestemmen van de scouting overlast zal ontstaan en hun woongenot wordt aangetast.
Ontvankelijkheid
3. De raad stelt dat [appellante] en anderen geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. In dit verband wijst de raad erop dat [appellante], [appellant A] en [appellant C] op grote afstand van het plangebied wonen en vanwege tussenliggend groen geen zicht hebben op het scoutingterrein. Wat betreft [gemachtigde] stelt de raad dat zij per 1 juli 2016 geen eigenaar meer is van het perceel [locatie].
3.1. De woning van [appellante] bevindt zich op een afstand van ongeveer 103 m van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", de woning van [appellant A] op een afstand van ongeveer 104 m en de woning van [appellant C] op een afstand van ongeveer 125 m. Gelet op deze afstanden en de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die binnen het plangebied mogelijk wordt gemaakt, zijn de belangen van [appellante], [appellant A] en [appellant C] naar het oordeel van de Afdeling rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante], [appellant A] en [appellant C] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Het beroep van [appellante] en anderen, voor zover ingesteld door [appellante], [appellant A] en [appellant C], is derhalve ontvankelijk.
3.2. [gemachtigde] was ten tijde van het instellen van beroep woonachtig op het perceel [locatie]. Niet in geschil is dat het perceel [locatie] inmiddels is verkocht, dat de levering op 1 juli 2016 heeft plaatsgevonden en dat [gemachtigde] niet langer op voornoemd perceel, noch elders in de nabijheid van het plangebied woont. Niet is gebleken dat [gemachtigde] ondanks het verlies van het eigendom nog belang heeft bij een uitspraak op haar beroep tegen het bestreden besluit. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het belang van [gemachtigde] bij haar beroep is komen te vervallen. Het beroep van [appellante] en anderen, voor zover ingesteld door [gemachtigde], is derhalve niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Inhoudelijk
5. Blijkens de verbeelding is de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - scouting" toegekend aan de desbetreffende gronden op de hoek van de Veerweg en de Vredelaan.
Artikel 1, lid 1.11, van de planregels luidt: "Bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming."
Lid 1.18 luidt: "Bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten."
Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Maatschappelijk’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. een scouting, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk-scouting (sm-sc)’;
met de daarbij behorende:
b. verkeers- en groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, erven en terreinen."
Artikel 3, lid 3.2.1, luidt: "Binnen deze bestemming mag één hoofdgebouw en één bijgebouw ten dienste van de bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
b. de goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw bedraagt ten hoogste 4 m respectievelijk 6 m;
c. het oppervlak van het hoofdgebouw bedraagt ten hoogst 200 m²;
d. het oppervlak van het bijgebouw bedraagt ten hoogste 20 m² net een maximum bouwhoogte van 3 m."
5.1. De Afdeling stelt vast dat blijkens de verbeelding geen bouwvlak is opgenomen op gronden met de bestemming "Maatschappelijk". Gelet hierop en nu gebouwen ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a, van de planregels uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden opgericht, is de Afdeling van oordeel dat - anders dan de raad heeft beoogd - op gronden met voornoemde bestemming geen gebouwen mogen worden gerealiseerd. Voor zover de raad er ter zitting op heeft gewezen dat onder het bouwvlak het bestemmingsvlak met de bestemming "Maatschappelijk" dient te worden verstaan, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 1, lid 1.18, van de planregels een bouwvlak met een aanduiding dient te zijn aangeduid. Nu het plan derhalve in zoverre niet voorziet in hetgeen de raad heeft beoogd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet zorgvuldig heeft voorbereid.
Conclusie
6. In hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het beroep van [appellante] en anderen, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Finale geschilbeslechting
7. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding de beroepsgronden van [appellante] en anderen ook inhoudelijk te bespreken. Daarbij zal de Afdeling uitgaan van het door de raad beoogde bouwvlak, zoals de raad die mogelijkerwijs alsnog op de verbeelding zal opnemen.
Provinciale Ruimtelijke Verordening
8. [appellante] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19, eerste lid, onder c, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV), omdat het scoutingterrein is gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS; thans: Natuurnetwerk Nederland) en de natuurfunctie onomkeerbaar belemmert.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met deze beroepsgrond niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste, zoals bedoeld in artikel 8:69a van de Awb.
8.1.1. Artikel 8:69a van Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
8.1.2. De Afdeling overweegt dat artikel 19 van de PRV tot het algemene belang van instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS-gebieden strekt. Nu [appellante], [appellant A] en [appellant C] in de directe nabijheid van het plangebied wonen, zijn hun belangen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die artikel 19 van de PRV beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling komt daarom toe aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
8.2. Artikel 19, eerste lid, van de PRV luidt: "Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, geldt dat:
[..];
c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten;
[..]."
Artikel 19, zesde lid, luidt: "Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone wijzigen:
a. ten behoeve van een verbetering van de samenhang of de planologische inpassing van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone;
b. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling; of
c. ten behoeve van de krachtens het derde lid gestelde regels."
8.3. De raad stelt dat de gronden ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" reeds voor de vaststelling van het plan niet meer waren aangewezen als de EHS, omdat het college van gedeputeerde staten ingevolge artikel 19, zesde lid, van de PRV de begrenzing van de EHS heeft gewijzigd. Derhalve hoefde volgens de raad bij de vaststelling van het plan met het verbod in artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRV geen rekening te worden gehouden. De Afdeling stelt echter vast dat het college van gedeputeerde staten pas bij besluit van 15 november 2016 - en derhalve ruim na de vaststelling van het plan - de begrenzing van de EHS ter plaatse heeft gewijzigd. Blijkens kaart 4 behorende bij de PRV en de digitale verbeelding ervan, zoals deze voorhanden waren ten tijde van het bestreden besluit, waren de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" nog steeds binnen de EHS gesitueerd. Niet in geschil is dat de functie van de scouting zorgt voor een onomkeerbare belemmering van de natuurfunctie, zodat de raad naar het oordeel van de Afdeling het plan in zoverre in strijd met artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRV heeft vastgesteld.
Wat betreft het standpunt van de raad dat provinciale staten op 29 juni 2015 reeds met de vaststelling van het Natuurbeheerplan 2016 de begrenzing van de EHS hebben gewijzigd in die zin dat het scoutingterrein niet langer deel uitmaakt van de EHS, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:371, dat de omstandigheid dat de begrenzing van de EHS in andere documenten van de provincie, waaronder het Natuurbeheerplan 2016, is gewijzigd, onverlet laat dat bij de toetsing aan artikel 19 van de PRV uitsluitend betekenis toekomt aan de bij de PRV behorende kaart 4. Het betoog van [appellante] en anderen slaagt.
9. Verder betogen [appellante] en anderen dat het plan in strijd met artikel 14, eerste lid, van de PRV is vastgesteld, nu het scoutingterrein is gelegen in het landelijk gebied en het plan voorziet in een nieuwe verstedelijking. Volgens hen is niet voldaan aan de eisen uit artikel 14, tweede lid, van de PRV. Hierbij voeren zij allereerst aan dat de noodzaak tot vestiging van de scouting ter plaatse ontbreekt. [appellante] en anderen betogen in dit kader dat in de gemeente Laren reeds een scouting gevestigd is. Ook zijn in de buurgemeente Blaricum twee scoutingverenigingen gevestigd, die niet verder van Eemnes liggen dan de scoutinglocatie aan de Veerweg. Verder voeren [appellante] en anderen aan dat in het op 30 maart 2016 door de raad vastgestelde onderzoek "Onderzoek Locatie Scouting Maggy Lekeux" uit 2015 (hierna: het Alternatievenonderzoek) niet is onderzocht of de beoogde verstedelijking binnen bestaand bebouwd gebied (hierna: BBG) kan worden gerealiseerd.
9.1. Voor zover de raad betoogt dat de beroepsgrond over artikel 14 van de PRV te laat is aangevoerd door [appellante] en anderen, omdat deze pas in beroep en niet reeds in de zienswijzen naar voren is gebracht, overweegt de Afdeling dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
9.2. Artikel 2, onder v, van de PRV luidde ten tijde van belang: "Onder landelijk gebied wordt verstaan het gebied, niet zijnde bestaand bebouwd gebied."
Artikel 2, onder ll, luidde ten tijde van belang: "Onder verstedelijking wordt verstaan ontwikkeling van functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover de hiervoor genoemde functies het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken."
Artikel 9 van de PRV luidde ten tijde van belang: "Als bestaand bebouwd gebied wordt de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern."
Artikel 14, eerste lid, luidde ten tijde van belang: "Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening."
Artikel 14, tweede lid, luidde ten tijde van belang: "In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13, indien:
a. de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond;
b. is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd en;
c. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen."
9.3. Niet in geschil is dat het mogelijk gemaakte scoutingterrein is voorzien in landelijk gebied en een verstedelijking in de zin van de PRV betreft. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de eisen van artikel 14, tweede lid, van de PRV.
9.4. Ten aanzien van de in artikel 14, tweede lid, onder a, van de PRV opgenomen eis van de noodzaak van verstedelijking, overweegt de Afdeling als volgt. In de plantoelichting staat in paragraaf 2.2 met betrekking tot de noodzaak dat het scoutingterrein in het plangebied huisvesting biedt aan de scoutingvereniging Maggy Lekeux, die zich richt op de dorpen Laren en Eemnes. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de scoutingvereniging op haar oude locatie in het centrum klem zat tussen verschillende nieuwbouwplannen waardoor er geen ruimte meer was voor buitenactiviteiten. Nu die oude locatie tevens ver van het groen en de natuur af zat, was een andere locatie zeer wenselijk. In de plantoelichting staat verder dat een scouting van groot belang is voor de ontwikkeling van de jeugd van de gemeente. Een scouting is onmisbaar voor kinderen om buiten te kunnen spelen en zichzelf te kunnen ontplooien. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het met het plan mogelijk gemaakte scoutingterrein noodzakelijk heeft kunnen achten. Voor zover [appellante] en anderen erop hebben gewezen dat in de gemeente Laren en in de buurgemeente Blaricum reeds meerdere scoutingsverenigingen aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat het bij het als zodanig bestemmen van de scouting Maggy Lekeux gaat om een bestaande vereniging met leden, zodat niet kan worden gezegd dat hieraan geen behoefte bestaat.
Het betoog van [appellante] en anderen faalt.
9.5. Ten aanzien van de in artikel 14, tweede lid, onder b, van de PRV opgenomen eis dat is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen BBG kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling als volgt. In de plantoelichting staan in paragraaf 2.2 twee alternatieve locaties genoemd: gronden ten zuidwesten van de speeltuin Ons Genoegen en het Trimbosje. De Afdeling stelt vast dat deze locaties echter niet in BBG liggen, maar in de EHS. Voorts is in het Alternatievenonderzoek niet specifiek gekeken naar locaties in BBG, maar meer in het algemeen naar alternatieve locaties om de scouting te huisvesten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad derhalve onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen BBG kan worden gerealiseerd. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling het plan in zoverre in strijd met artikel 14, tweede lid, onder b, van de PRV vastgesteld.
Het betoog van [appellante] en anderen slaagt.
Provinciale Milieuverordening
10. Voorts betogen [appellante] en anderen dat het plangebied is aangemerkt als aardkundig monument als bedoeld in de Provinciale Milieuverordening (hierna: PMV) en dat voor het realiseren van bebouwing ter plaatse handelingen dienen te worden verricht, zoals het aanleggen van een riolering, het trekken van leidingen en het slaan van heipalen, die in strijd zijn met artikel 6.3 van de PMV. Hierdoor zal volgens hen een aantasting van het aardkundig monument plaatsvinden. Voorts betogen zij dat geen ontheffing kan worden verleend op basis van artikel 6.3, derde lid, van de PMV, nu op basis van de beleidsregels van de provincie Noord-Holland slechts ondiep graafwerk tot maximaal 1 m diep voor ontheffing in aanmerking komt.
10.1. Blijkens de verbeelding is aan onder meer de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" de dubbelbestemming "Waarde - Geomorfologie" toegekend.
Artikel 8, lid 8.1, van de planregels luidt: "De voor 'Waarde - Geomorfologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor bescherming en instandhouding van het aardkundige monument."
Lid 8.2.1 luidt: "Het is verboden op of in de in artikel 8, lid 8.1, bedoelde gronden zonder een omgevingsvergunning van Burgemeester en Wethouders de navolgende werken en werkzaamheden uit te voeren:
a. het afgraven, ontgronden en egaliseren van gronden en;
b. het plegen van overige groot- en kleinschalige ingrepen in de bodem."
Lid 8.2.3 luidt: "a. een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 8, lid 8.2.1, mag alleen worden verleend indien door de uitvoering van het werk of werkzaamheid, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en/of functies die het plan beoogt te beschermen, tenzij hieraan door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen. In deze afweging wordt in ieder geval de bestemmingsomschrijving betrokken.
b. een omgevingsvergunning kan pas worden verleend nadat ontheffing is verkregen van Provinciale Milieuverordening."
10.2. Het plangebied maakt deel uit van de stuwwallengebieden van het Gooi, welke stuwwallengebieden ingevolge artikel 6.1 van de PMV in samenhang bezien met de bijbehorende kaart is aangewezen als aardkundig monument.
Artikel 6.3, eerste lid, van de PMV luidt: "Het is verboden in of op een in artikel 6.1 genoemd aardkundig monument, handelingen te verrichten, die het aardkundig monument kunnen aantasten."
Het tweede lid luidt: "Onder de in het eerste lid genoemde handelingen wordt in ieder geval begrepen:
[..]
d. ondergrondse infrastructuur;
[..]
g. graven.
[..]."
Het derde lid luidt: "Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid indien naar hun oordeel het aardkundig monument door de beoogde handeling minimaal zal worden aangetast."
10.3. In de door het college van gedeputeerde staten op 17 mei 2011 vastgestelde beleidsregels "Beleidsregel omtrent het beoordelingskader bij de behandeling van een ontheffingsaanvraag voor verboden handelingen die aardkundige monumenten kunnen aantasten op grond van de PMV" (hierna: de beleidsregels) staat in artikel 1, aanhef en onder c, dat onder een verboden handeling moet worden verstaan een handeling die op grond van artikel 6.3 van de PMV niet is toegestaan en alleen bij minimale aantasting van een aardkundig monument of zwaarwegende maatschappelijke belangen voor ontheffing in aanmerking komt. In artikel 1, aanhef en onder d, staat dat onder een minimale aantasting moet worden verstaan een aantasting van een aardkundig monument door een handeling die beperkt is tot de bovenste 1 m onder het maaiveld - in veenbodem is dat tot de bovenste 0,5 m onder het maaiveld - van het bodemprofiel. In artikel 1, aanhef en onder e, staat dat onder een zware aantasting moet worden verstaan een onomkeerbare aantasting van een aardkundig monument door het omwoelen van het bodemprofiel dieper dan 1,0 m onder maaiveld.
10.4. De PMV is geen verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Derhalve komen de vragen of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van deze verordening nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde in een procedure met betrekking tot de al dan niet verleende ontheffing. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de PMV aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
10.5. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting staat dat het plangebied deel uitmaakt van het stuwwallengebied. Het stuwwallengebied kenmerkt zich door de aanwezigheid van dekzanden en stuifduinen. Ter zitting is door de raad onweersproken gesteld dat, nu in het plangebied sprake is van zandgrond, er niet hoeft te worden geheid voordat bebouwing kan worden opgericht. Voorts is ter zitting gebleken dat alle nutsvoorzieningen en riolering reeds aanwezig zijn op het terrein. De raad heeft te kennen gegeven dat de voorziene bebouwing hierop zal worden aangesloten, zodat de bodem om die reden eveneens niet meer wordt verstoord. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de PMV niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Verder is aan onder meer de scoutinglocatie de dubbelbestemming "Waarde - Geomorfologie" toegekend, zodat het ingevolge artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels niet is toegestaan om zonder omgevingsvergunning gronden af te graven en ingrepen in de bodem te plegen. Nu deze vergunning ingevolge lid 8.2.3, onder b, pas kan worden verleend nadat ontheffing op grond van de PMV is verkregen, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aardkundige waarden van het gebied niet onaanvaardbaar worden aangetast.
Het betoog van [appellante] en anderen faalt.
Parkeren
11. [appellante] en anderen betogen voorts dat er te weinig parkeergelegenheid aanwezig is, zodat sprake zal zijn van parkeeroverlast. Zij wijzen erop dat veel van de jonge scouts door hun ouders met de auto zullen worden gebracht en dat de oudere scouts zelf over een auto kunnen beschikken. Ook zijn zij van mening dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wens van de scoutingvereniging Maggy Lekeux om de scoutinglocatie te verhuren voor feesten en partijen.
11.1. In paragraaf 4.7 van de plantoelichting staat dat de parkeerbehoefte van het scoutingterrein zeer laag is. Veel scoutingleden hebben op grond van de leeftijd geen rijbewijs en zullen voornamelijk op de fiets naar de scouting komen. Verwacht wordt dat ook de leiding met name de fiets zal gebruiken. Een beperkte parkeerbehoefte van de leiding of voor het brengen/halen van de kinderen kan op de Veerweg worden opgevangen, omdat parkeren op de Veerweg toegestaan is. In de praktijk blijkt dat dit voldoende is.
11.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zullen zijn ten behoeve van de scouting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad en de scoutingvereniging Maggy Lekeux ter zitting te kennen hebben gegeven dat op de oprijlaan naar het scoutingterrein is voorzien in twee parkeerplaatsen en dat langs de gehele Veerweg, welke weg doodlopend is, parkeren in de berm toegestaan is waardoor ongeveer 30 parkeerplekken beschikbaar zijn voor onder meer het halen en brengen van de scouts en het parkeren door de leiding. Voorts heeft de scoutingvereniging Maggy Lekeux toegelicht dat op het grasveld aan de Rijksweg Oost ten zuiden van de Vredelaan eveneens kan worden geparkeerd.
Voor zover [appellante] en anderen erop hebben gewezen dat het de bedoeling is dat de scoutinglocatie ook wordt verhuurd voor feesten en partijen, overweegt de Afdeling dat dergelijke activiteiten ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels niet zijn toegestaan op gronden met de bestemming "Maatschappelijk".
Het betoog van [appellante] en anderen faalt.
Flora- en fauna
12. Voorts voeren [appellante] en anderen aan dat de activiteiten die ter plaatse door de scouting worden uitgeoefend, niet te vergelijken zijn met het vorige gebruik van de locatie als bladopslag. Er is volgens hen derhalve sprake van verstoring van de aanwezige diersoorten. Verder betogen [appellante] en anderen dat de activiteiten van de scouting zich niet zullen beperken tot de gronden met de bestemming "Maatschappelijk", maar tevens zullen plaatsvinden in het omliggende natuurgebied.
12.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het plan is vastgesteld vóór 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
12.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
12.3. Als bijlage 2 is bij de plantoelichting het door Els&Linde B.V. uitgevoerde onderzoek "Quick scan ecologie, Hoek Vredelaan/Veerweg te Laren" van januari 2013 bijgevoegd (hierna: de quickscan). Uit dit onderzoek volgt dat tijdens het veldonderzoek op 17 januari 2013 is geconstateerd dat een aantal bomen geschikte holten en spleten hebben, hetgeen betekent dat de ruige dwergvleermuis en de rosse vleermuis zijn te verwachten. Het plangebied is tevens geschikt als jachtgebied voor soorten als de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger. Verder staat in de quickscan dat het voorkomen van de eekhoorn binnen het plangebied zeer waarschijnlijk is. Tijdens het veldonderzoek zijn geen aanwijzingen of sporen gevonden van vogels met een vaste verblijfplaats in de opstallen. Wel zijn de grote bonte specht, de boomklever, de roodborst, de merel en de winterkoning waargenomen. In de quickscan staat dat niet is uit te sluiten dat tijdens de broedperiode - naast voornoemde soorten - vogels binnen het plangebied broeden.
Om verstoring van vleermuizen te voorkomen, staat in de quickscan dat dient te worden gewerkt met een verlichtingsregime dat strikt gehandhaafd dient te worden. Dit betekent dat tijdens de kwetsbare periode van mei tot en met half juli en september tot en met oktober geen gebruik mag worden gemaakt van buitenverlichting en/of verlichting tijdens de werkzaamheden, tenzij in een onderzoek naar vleermuizen kan worden aangetoond dat binnen het plangebied of de directe omgeving geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Nu in de bomen in het plangebied tijdens de broedperiode algemene in Nederland voorkomende vogels kunnen broeden, dienen de werkzaamheden buiten de broedperiode - maart tot en met half juli - te starten. Verder staat in de quickscan dat de geplande ontwikkelingen geen negatief effect hebben op de eekhoorn, nu deze soort weinig gevoelig is voor recreatie en de aanwezigheid van de mens. In de quickscan wordt geconcludeerd dat onder de voornoemde mitigerende voorwaarden geen ontheffing van de Ffw noodzakelijk is.
12.4. De Afdeling overweegt dat [appellante] en anderen niet hebben bestreden dat met de door de quickscan genoemde maatregelen, zijnde het niet gebruiken van buitenverlichting en verlichting gedurende de werkzaamheden tijdens de periode van mei tot en met half juli en september tot en met oktober en het starten van de werkzaamheden buiten de broedperiode van maart tot en met half juli, overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw kan worden voorkomen. De uitvoering van de werkzaamheden kan derhalve zodanig plaatsvinden dat verstoring van vleermuizen en vogels wordt voorkomen.
Voor zover [appellante] en anderen hebben betoogd dat de activiteiten van de scouting zich niet zullen beperken tot de gronden met de bestemming "Maatschappelijk", maar tevens zullen plaatsvinden in het omliggende natuurgebied, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat het open terrein waar de scoutingactiviteiten plaatsvinden is afgezet met een hek, waardoor het omliggende terrein fysiek is afgeschermd. Voor de spelactiviteiten op het terrein wordt uitsluitend het gebied binnen de hekwerken gebruikt, aldus de raad.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.
Het betoog van [appellante] en anderen faalt.
Amendement
13. Ten slotte voeren [appellante] en anderen aan dat in het plan met een amendement ten onrechte een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen voor een bouwhoogte van maximaal 8 m. Volgens hen past bebouwing met een dergelijke hoogte niet in de bosrijke omgeving
13.1. De Afdeling stelt vast dat - anders dan [appellante] en anderen veronderstellen - de raad met het tijdens de raadsvergadering van 30 maart 2016 aangenomen amendement heeft besloten om de in het ontwerpplan opgenomen afwijkingsmogelijkheid voor een bouwhoogte van maximaal 8 m te schrappen uit de planregels. Gelet hierop mist het betoog van [appellante] en anderen feitelijke grondslag.
Conclusie
14. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van [appellante] en anderen over strijd met de artikelen 14 en 19 van de PRV slagen. Hun overige beroepsgronden slagen niet.
Opdracht
15. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Proceskosten
16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellante] en anderen, voor zover ingesteld door [gemachtigde], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante] en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Laren van 30 maart 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Scouting Laren", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk";
IV. draagt de raad van de gemeente Laren op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het hiervoor onder III. genoemde planonderdeel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Laren tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Laren aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Driessen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
634.